Oefententamenvragen Flashcards
Waar en wanneer kunnen belangenverenigingen invloed uitoefenen in het restrictie proces?
a. Tijdens publieke consultaties kan informatie worden aangedragen, belangenverenigingen mogen niet deelnemen aan de vergaderingen
van de comités in het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA), belangenverenigingen kunnen een afspraak maken met de leden van de
comités in ECHA en mogen met de ambtenaren praten van ECHA.
b. Tijdens publieke consultaties kan informatie worden aangedragen, belangenverenigingen mogen deelnemen aan de vergaderingen van
de comités in het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA) waar ze gelijkwaardig aan de experts worden behandeld,
belangenverenigingen kunnen een afspraak maken met de leden van de comités in ECHA en mogen met de ambtenaren praten van
ECHA
c. Belangenverenigingen hebben geen invloed op het restrictie proces.
d. Tijdens publieke consultaties kan informatie worden aangedragen, belangenverenigingen mogen deelnemen aan de vergaderingen van
de comités in het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA) waar ze op de tweede rang zitten, belangenverenigingen mogen geen
afspraak maken met de leden van de comités in ECHA en mogen met de ambtenaren praten van ECHA.
D
Een restrictievoorstel kan door bijvoorbeeld een EU lidstaat geschreven worden. Wat staat er niet in dit voorstel?
A. De afweging tussen de baten van de restrictie en de sociaaleconomische kosten.
B. Een Risk Assessment over de risico’s voor mens en milieu.
C De effectiviteit van de maatregelen om het risico te beperken.
D Een opinie van experts uit de Risk Assessment Committee (RAC) en de Socio-Economic Assessment Committee (SEAC).
D
Een restrictievoorstel kan door bijvoorbeeld een EU lidstaat geschreven worden. Wie heeft er geen inhoudelijke rol in het tot
stand komen van het uiteindelijke voorstel?
A De Europese Commissie.
B De Risk Assessment Committee (RAC).
C Stakeholders zoals een belangenvereniging van de industrie.
D De Socio-Economic Assessment Committee (SEAC).
A
Wat is correct over de rolverdeling van het REACH restrictieproces?
A De Risk Assessment Committee (RAC) bestaat uit experts vanuit de lidstaten, zoals bijvoorbeeld een expert van het RIVM.
B Het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA) besluit over het restrictievoorstel.
C Burgers hebben geen inspraak in het restrictieproces.
D De Europese Commissie schrijft het restrictievoorstel.
A
Welke uitspraak over een in vitro reporter gen assay is correct?
A Met reporter gen assays kan bepaald worden welke stof in een mengsel receptor-activerende potentie heeft.
B Reporter gen assays voor oestrogene stoffen zijn bij uitstek geschikt voor de vertaling naar de humane situatie omdat gebruik gemaakt
wordt van cellen afkomstig van zoogdieren.
C Het reporter gen codeert voor een eiwit dat van nature niet door de cel wordt geproduceerd.
D De eiwitten geproduceerd door het reporter gen bewerkstellingen vervrouwelijking.
C
Na correctie voor de achtergrond respons, wordt een sigmoïdale (S-vormige) concentratie-respons curve gekarakteriseerd door
drie parameters. Welke parameter hoort daar niet bij?
A De NOEC.
B De helling van de curve.
C De mediane effect concentratie (EC50).
D De maximale respons.
A
Estradiol (E2) wordt samen getest met stof A en stof B in een reporter gen assay (Rikilt Estrogen Assay (REA)). De
bijbehorende concentratie-respons curves voor alle drie de stoffen staan in onderstaande grafiek.
(even voorstellen stof A ligt het meest links, E2 in het midden en stof B het meest rechts, verder syaay op de X-as de RFU en op de Y-as de nM E2).
Welke van onderstaande beweringen is correct?
A Stof B heeft een hogere potentie dan E2.
B Stof A heeft een hogere efficacy dan E2.
C Stof A heeft een hogere potentie dan E2.
D Stof B heeft een hogere efficacy dan E2.
C
Welke van de volgende stappen is geen belangrijke stap bij de detoxificatie van chemische stoffen?
A Reductie van waterstof peroxide door glutathion peroxidase.
B Reductie van glutathione disufide (GSSG) door glutathion reductase (GR).
C Formatie van redox-actieve reagenten.
D Omzetting van waterstof peroxide naar water en zuurstof door catalase.
C
Welke van onderstaande beweringen over uitscheiding van stoffen is correct?
A Uitscheiding van stoffen kan worden versneld door enterohepatische circulatie.
B Uitscheiding van stoffen kan worden versneld door inductie van transport-eiwitten.
C Uitscheiding van stoffen gebeurt op basis van passief transport.
D Uitscheiding van stoffen gebeurt uitsluitend via urine en faeces.
B
Wat is de route door het lichaam van een stof die wordt uitgescheiden via presystemische eliminatie?
A Orale inname – absorptie in maag-darm kanaal – poortader – lever – gal –faeces.
B Inhalatoire inname – absorptie in longblaasje - hart – longslagader – longen – uitademing.
C Inhalatoire inname – transport door cilia van bronchiën naar mondholte – doorslikken – absorptie in maag-darm kanaal – poortader –
lever – hart – nieren – urine.
D Dermale opname – opslag in onderhuids vetweefsel.
A
Bereken de totale opname van cadmium via inhalatie voor persoon X met de volgende gegevens
gegevens:
Persoon X rookt 25 sigaretten per dag
Sigarettenrook bevat 0.16 µg cadmium per sigaret
Een persoon ademt 2100 m3
per etmaal (=24 uur)
De cadmiumconcentratie in de lucht is 0.002 µg/m3
De opname-efficiëntie van cadmium in de longen is flong=30%
De opname-efficiëntie van cadmium in de darmen is fdarmen=6%
A Opname is 2.5 µg per dag
B Opname is 1.3 µg per dag
C Opname is 8.2 µg per dag
D Opname is 264 µg per dag
A
In fase I van biotransformatie wordt een polaire groep geïntroduceerd in het molecuul van de uitgangsstof. In fase II wordt
een zogenaamde conjugerende stof vastgekoppeld aan dit “handvat” van fase I. Wat is het algemene kenmerk van deze
conjugerende stoffen?
A Conjugerende stoffen kunnen cytochroom P450 induceren, zodat ze hun eigen biotransformatie stimuleren.
B Conjugerende stoffen zijn reactief, zodat het conjugaat makkelijk aan eiwitten en DNA bindt.
C Conjugerende stoffen zijn goed vetoplosbaar, zodat het gevormde conjugaat makkelijk kan worden opgeslagen in het vetweefsel.
D Conjugerende stoffen zijn goed wateroplosbaar, zodat het gevormde conjugaat makkelijk kan worden uitgescheiden via urine of faeces.
D
Wanneer stoffen een lagere concentratie hebben in de cel dan in de omgeving van de cel, kunnen ze vanuit de omgeving in de
cel diffunderen. Sommige stoffen maken hierbij gebruik van eiwitkanalen (gefaciliteerde diffusie), terwijl andere stoffen
rechtstreeks door de celmembraan kunnen diffunderen. Wat is het verschil tussen beide type stoffen?
A Grote stoffen met een hoog molecuulgewicht diffunderen via eiwitkanalen en kleine stoffen met een laag molecuulgewicht diffunderen
door de celmembraan.
B Stoffen die actief worden getransporteerd diffunderen via eiwitkanalen en stoffen die passief worden getransporteerd diffunderen door
de celmembraan.
C Essentiële stoffen diffunderen via eiwitkanalen en niet-essentiële stoffen diffunderen door de celmembraan.
D Polaire stoffen diffunderen via eiwitkanalen en apolaire stoffen diffunderen door de celmembraan
D
Welke woorden moeten op welke plek in de zin staan om het proces van biotransformatie te beschrijven?
Biotransformatie bestaat uit 3 stappen. Eerst wordt een hendel toegevoegd, dit heet [A], door middel van een –OH, =O of –
COOH groep. Hierna vindt [B] plaats, waarmee het geheel [C] wordt. Tenslotte kan er [D] plaatsvinden.
A A: conjugatie – B: oxidatie/reductie – C: wateroplosbaar – D: metabolisme.
B A: oxidatie/reductie – B: conjugatie – C: vet oplosbaar – D: absorptie.
C A: absorptie – B: metabolisme – C: vet oplosbaar – D: eliminatie/excretie.
D A: oxidatie/reductie – B: conjugatie – C: wateroplosbaar – D: eliminatie/excretie.
D
Of simpele diffusie in het maag-darm kanaal kan plaatsvinden en waar in het maag-darm kanaal het kan plaatsvinden hangt
samen met een aantal factoren. Welke bewering hierover is niet correct?
A Alleen de ongedissocieerde vorm van een zuur of base kan worden opgenomen via simpele diffusie.
B De pKa van de stof bepaalt op welke plek in het maag-darm kanaal de stof opgenomen kan worden via simpele diffusie.
C Alleen als de Kow kleiner is dan de pH, kan een stof via simpele diffusie opgenomen worden.
D De plek waar diffusie plaats kan vinden hangt af van de pH op de verschillende plekken in het maag-darm kanaal.
C
Wat is het belangrijkste doel van ADME?
A ADME bepaalt het mechanisme van toxiciteit van een chemische stof.
B ADME bepaalt de biologische beschikbaarheid (bioavailability) van een stof na orale inname.
C ADME beschrijft de toxicodynamische fase.
D ADME beschrijft wat er gebeurt met een chemische stof na binnentreden in het lichaam.
D
Wat is niet correct over risico, risciomanagement, risicocommunicatie en risicoperceptie?
A Risico wordt anders ervaren door mannen dan vrouwen.
B (Voor)oordelen, gevoelens, meningen spelen een grote rol bij risicoperceptie.
C Risicoperceptie is voor iedereen anders.
D De hoogte van het risico bepaalt hoe mensen het risico ervaren.
D
Het RIVM rapport over de Inschatting gezondheidsrisico’s grafietregen Wijk aan Zee stelt:
PAK’s, lood en andere metalen, aangetroffen in de voor deze beoordeling verzamelde veegmonsters, zijn zeer zorgwekkende
stoffen (ZZS). Het nationale milieubeleid is er op gericht om ZZS zoveel mogelijk uit de leefomgeving te weren. Daarom
hebben bedrijven de verplichting om de emissie van ZZS naar de lucht zoveel mogelijk te voorkomen en, als dat niet mogelijk
is, de uitstoot tot een minimum te beperken; Wat is de moeilijkheid bij de toepassing/interpretatie van deze tekst?
A Het is niet duidelijk wat ‘tot een minimum’ echt inhoudt.
B We kennen niet alle ZZS die in de grafietregen zitten.
C ZZS kunnen niet geweerd worden uit de leefomgeving.
D Het Nationale milieubeleid is anders dan het Europese beleid.
A
Zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) zijn stoffen die:
A niet in voedsel mogen voorkomen.
B gevaarlijk zijn voor mens en milieu omdat ze bijvoorbeeld zich in de voedselketen ophopen.
C in Europa verboden zijn.
D niet gebruikt mogen worden in producten voor kinderen (zoals baby flesjes, speelgoed).
B
Er zit een discrepantie tussen het werkelijke risico en het ervaren risico. Soms ervaren mensen het risico lager dan het
werkelijke risico is. Welke factor draagt hier niet aan bij?
A Wanneer er een groot voordeel ervaren wordt.
B Wanneer gegevens bekend zijn dat er weinig mensen er bij een dergelijk risico omgekomen zijn.
C Wanneer het een bekende techniek/bekend systeem betreft.
D Wanneer het risico vrijwillig genomen wordt.
B