Nw deel 2 erfelijkheid Flashcards
erffactoren
iedere nakomeling krijgt iets mee van de moeder- en vaderplant
P
parentale generatie, oudergeneratie
F1-generatie
nakomelingen
diploïd
2 keer elk type chromosoom
een gen
stukje DNA op een chromosoom dat code bevat voor een erfelijke eigenschap (kenmerk)
allel
elke variant van een gen
homozygoot
twee dezelfde allelen voor een bepaald kenmerk komen samen voor
heterozygoot
twee allelen verschillen van elkaar voor een bepaald kenmerk
fenotype
de uiterlijke verschijningsvormen van een individu
genotype
het geheel van erfelijke factoren
monohybride kruising
kruising waarbij er maar op 1 kenmerk gelet wordt
dihybride kruising
tijdens een kruising wordt er op twee kenmerken gelet
dominante allelen
komen altijd tot uitdrukking bij een bepaalde eigenschap, overheersen andere allel
recessieve allelen
komen alleen tot uiting in homozygote toestand
intermediaire overerving
het heterozygote organisme is een tussenvorm van de twee andere fenotypen
uniformiteitswet
als twee organismen, raszuiver voor één of meer factoren, onderling worden gekruist, zijn alle F1-nakomelingen zowel genotypisch als fenotypisch gelijk
splitsingswet
als je de F1-nakomelingen met elkaar kruist krijg je bij dominantie voor de verschillende fenotypen een verhouding van 9/3/3/1
onafhankelijkheidswet
als heterozygoten, die in meer dan één factor van elkaar verschillen, onderling worden gekruist, worden deze factoren onafhankelijk van elkaar overgeërfd
antistoffen
proteïnen in het bloedplasma die bepaalde rode bloedlichaampjes afbreken
agglutinatie
samenklontering
antigeen
agglutinogeen
antistof
agglutine
hemolyse
verschijnsel dat rode bloedcellen in het lichaam uit elkaar vallen