Nederlands toets les 13, 27, 32, 36, modernisme en pomo Flashcards

1
Q

morfologie

A

woordvormingsleer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

morfeem

A

= woorddeel, kleinste betekenisdragende eenheid in een taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gebonden morfeem

A

een betekenisdragend element dat niet zelfstandig kan voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

allomorfen

A

vormvarianten van een morfeem die ondanks de verschillende vorm toch eenzelfde betekenis oproepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

distributieregels

A

tonen aan wanneer welke vormvariant moet gebruikt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

recursiviteit

A

je kan eenzelfde procedé een onbeperkt aantal keren na elkaar toepassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

open woordklassen

A

woordklassen die uitbreidbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gesloten woordklassen

A

woordklassen die niet-uitbreidbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

doellijntechnologie

A

de var : techniek om doelpunt te analyseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cupcakemama

A

mama die gestopt is met werken om bij haar kinderen te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sterrenmama

A

mama van een sterrenkindje, dood geboren of niet lang geleefd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bangalijstje

A

lijstje met namen van mensen die makkelijk tot seks over te halen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

stilettokater

A

achteraf pijn hebben aan de voeten door het dragen van hoge schoenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

fonologie

A

klankleer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

diftong

A

tweeklank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

laryx

A

strottenhoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

glottis

A

stembanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het velum

A

het zacht gehemelte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

palatum

A

hard verhemelte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bilabiale explosieven

A

p, b, k

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

labiodentale fricatieven

A

f en v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dentaal

A

T

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

stemhebbend

A

v en b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

stemloos

A

f en p

25
Q

slagrijm

A

meer dan twee opeenvolgende regels ve strofe rijmen

26
Q

gepaard rijm

A

rijm van telkens twee op elkaar volgende versregels

27
Q

binnenrijm

A

een rijm van twee of meer beklemtoonde lettergrepen binnen één vers

28
Q

assonantie of klankrijm

A

de beklemtoonde klinkers zijn gelijk

29
Q

acconsonantie of medeklinkerrijm

A

de medeklinkers zijn gelijkluidend

30
Q

volrijm

A

de medeklinker die volgt op de rijmende klinker is identiek

31
Q

rijk rijm of gelijk rijm

A

rijm v woorden die van klank identiek zijn, schrijfwijze / betekenis kan verschillen

32
Q

alliteratie of stafrijm

A

beginmedeklinkers v nabije woorden z gelijk

33
Q

dubbelrijm

A

eindrijm dat zich uitstrekt over verschillende lettergrepen

34
Q

klankpoëzie

A

de woorden op zichzelf hebben geen betekenis

35
Q

ritme ve gedicht

A

ontstaat door afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen

36
Q

metrum

A

een vast ritmepatroon

37
Q

beeldspraak

A

alles wat je niet letterlijk, maar figuurlijk moet begrijpen

38
Q

metafoor

A

vergelijking zonder als

39
Q

metonymie

A

je brengt dingen in verband met elkaar op basis van een ander verband

40
Q

synesthesie

A

vermenging van waarnemingen en voorstellingen uit verschillende zintuigen

41
Q

eufemisme

A

verbloemende, verzachtende uitdrukking gebruiken

42
Q

understatement

A

iets groot of ernstig als minder voorstellen

43
Q

ironie

A

tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt

44
Q

hyperbool

A

zware overdrijving

45
Q

tautologie

A

herhalen met synoniem

46
Q

pleonasme

A

benadrukt eigenschap die in het woord aanwezig is

47
Q

paradox

A

schijnbare tegenstrijdigheid

48
Q

retorische vraag

A

vraag waarop je geen antwoord verwacht

49
Q

parabel

A

kort verhaal waarin metaforen en symbolen een politieke of maatschappelijke situatie w voorgesteld maar veelal op de korrel nemen, doel : levenslessen meegeven

50
Q

proloog

A

kort, rijm, nieuwsgierigheid wekken, doel : achtergrondverhaal schetsen, beeld personages

51
Q

proxemiek

A

houding vd acteurs tegenover elkaar binnen het theaterstuk

52
Q

dramatis personae

A

lijst met personages

53
Q

Bildungsroman

A

je ziet het personage opgroeien

54
Q

metafictie

A

het schrijven en en lezen als thema’s kiezen

55
Q

eclecticisme

A

verschillende elementen van versch literaire genres w gecombineerd

56
Q

pastiche

A

versch elementen van versch literaire genres w geparodieerd

56
Q

metafictie

A

schrijven over het schrijven van fictie

57
Q

eclectisme

A

mengelmoes van alles, elitaire en populaire genres