NL-FR12 - L'amour (Vocabulaire actif - Circuit 4 - QL3) Flashcards
1
Q
het puistje
A
le bouton
2
Q
het cijfer
A
le chiffre
3
Q
het bevel
A
l’ordre
4
Q
de partner
A
le partenaire
5
Q
de vrijwilliger
A
le volontaire
6
Q
het gezelschap
A
la compagnie
7
Q
het gezelschapsspel
A
le jeu de société
8
Q
het vertrouwen
A
la confiance
9
Q
het hart
A
le coeur
10
Q
verliefd
A
amoureux
11
Q
wanhopig
A
désespéré
12
Q
trouw
A
fidèle
13
Q
vrijgevig
A
généreux
14
Q
onafhankelijk
A
indépendant
15
Q
belachelijk
A
ridicule
16
Q
oprecht
A
sincère
17
Q
sociaal
A
sociable
18
Q
schuchter
A
timide
19
Q
verdraagzaam
A
tolérant
20
Q
aanraden om
A
conseiller de
21
Q
troosten
A
consoler
22
Q
bekritiseren
A
critiquer
23
Q
ruzie maken
A
se disputer
24
Q
aanmoedigen
A
encourager
25
versieren
draguer
26
zich ongerust maken
s'inquiéter
27
klagen
se plaindre
28
bevallen, aanstaan
plaire à
29
zagen, zeuren
râler
30
breken, het uitmaken met
rompre avec
31
verleiden
séduire
32
het is niet mijn ding
ce n'est pas mon truc
33
het is niet zo erg dan dat
ce n'est pas si grave que ça
34
ik heb er genoeg van
j'en ai marre
35
ik kan er niks aan doen
je n'y peux rien
36
mijn schuld zijn
être de ma faute
37
het is jouw schuld
c'est de ta faute
38
trek het je niet aan
ne t'en fais pas
39
al zijn moed verzamelen
prendre son courage à deux mains
40
zich zelfzeker voelen
se sentir sûr de soi
