La nourriture (B1) Flashcards
1
Q
een aardbei
A
une fraise
2
Q
een perzik
A
une pêche
3
Q
een pruim
A
une prune
4
Q
een peer
A
une poire
5
Q
druiven
A
des raisins
6
Q
een framboos
A
une framboise
7
Q
een kers
A
une cerise
8
Q
een watermelon
A
une pastèque
9
Q
een ui
A
un oignon
10
Q
een prei
A
un poireau
11
Q
een paprika
A
un poivron
12
Q
boontjes
A
des haricots verts
13
Q
een witloof [en français de Belgique : u… c…]
A
un chicon
14
Q
een bloemkool
A
un chou-fleur
15
Q
erwtjes
A
des petits pois
16
Q
een pompoen [un potiron ≈ u… c…]
A
une citrouille
17
Q
een pompoen [une citrouille ≈ u… p…]
A
un potiron
18
Q
spinazie
A
des épinards
19
Q
rauwkost
A
des crudités
20
Q
mosterd
A
de la moutarde
21
Q
azijn
A
du vinaigre
22
Q
kruiden [d… h…]
A
des herbes
23
Q
peterselie
A
du persil
24
Q
kruiden, specerijen [d… é…]
A
des épices
25
de zuivelproducten
les produits laitiers
26
slagroom [d... l... c... f... - nouvelle orthographe : sans accent circonflexe]
de la crème fraiche
27
slagroom [d... l... c... c...]
de la crème chantilly
28
een hazelnoot
une noisette
29
een pinda
une cacahuète
30
een kastanje [u... m...]
un marron
31
varkensvlees
du porc
32
rundvlees
du bœuf
33
kalfsvlees
du veau
34
een kalkoen
une dinde
35
lamskoteletten
des côtes d'agneau
36
(fijne) vleeswaren
de la charcuterie
37
gedroogde worst
du saucisson
38
gehakt
du haché
39
snoepgoed [des bonbons = d... s...]
des sucreries
40
een gebak, een taart
un gâteau
41
spuitwater [... ..'... p...]
de l'eau pétillante
42
frisdrank
du soda
43
spoelen
rincer
44
schillen [peler = ...]
éplucher
45
schillen [éplucher = ...]
peler
46
bakken
faire cuire
47
laten afkoelen
faire refroidir
48
mengen
mélanger
49
gieten
verser
50
toevoegen
ajouter
51
(op)kloppen
battre
52
invetten, smeren met boter
beurrer
53
versieren
décorer
54
afgieten
égoutter
55
raspen
râper
56
braden
rôtir
57
het eten, het voedsel
la nourriture
58
zonder smaak [nouvelle orthographe : sans accent circonflexe]
sans gout
59
gezouten
salé
60
(ge)zoet, met suiker erin
sucré
61
zuur
acide
62
bitter
amer
63
niet eetbaar
immangeable
64
diepgevroren
surgelé
65
gekookt, gebakken
cuit
66
rauw
cru
67
lauw
tiède
68
gekruid, pittig
épicé
69
een slagerij
une boucherie
70
een slager
un boucher
71
een kruidenierswinkel
une épicerie
72
een kruidenier
un épicier
73
een viswinkel
une poissonnerie
74
een vishandelaar
un poissonnier
75
de schaaldieren
les crustacés
76
een oester [nouvelle orthographe : pas d'accent circonflexe sur le "i"]
une huitre
77
een kreeft [u... h...]
un homard
78
gerookte zalm
du saumon fumé
79
kabeljauw
du cabillaud
80
tonijn
du thon
81
een snee brood
une tranche de pain
82
een blik [u... ... ... c... - nouvelle orthographe : pas d'accent circonflexe sur le "i"]
une boite de conserve
83
een blikje [33 cl]
une canette
84
het ontbijt
le petit déjeuner [in Frankrijk = l... p... d...]
| [in België = le déjeuner]
85
het ontbijt
le déjeuner [in Frankrijk = le petit déjeuner]
| [in België = l... d...]
86
het middageten
le déjeuner [en français de Belgique : le diner]
| [en français de France : l... ...]
87
het middageten
le diner [en français de Belgique : l... ...]
[en français de France : le déjeuner]
[nouvelle orthographe : pas d'accent circonflexe sur le "i"]
88
het avondeten
le souper [en français de Belgique : l... ...]
| [en français de France : le diner]
89
het avondeten
le diner [en français de Belgique : le souper]
| [en français de France : l... ...]
90
het vieruurtje
le goûter