Néerlandais B1B8 Flashcards
pouvez vous me dire
kunt u mij zeggen
pouvez vous me dire où se trouve une pharmacie?
kunt u mij zeggen waar hier ergens een apotheek is?
Combien coute … ?
Wat dit … kost?
pouvez vous me dire si il est permis de fumer ici?
kunt u mij zeggen of hier gerookt mag worden
Qu’en est il de.. ?
Hoe zit het met?
J’aimerai savoir
ik zou graag willen weten
possible (de façon fortuite)
toevalig
savez-vous par hasard où il y a une boîte aux lettres quelque part?
weet jij toevallig waar hier ergens een brievenbus is?
possible
mogelijk
Pouvez vous me dire l’heure qu’il est?
Kunt u me zeggen hoe laat het is?
A quelle heure arrivons nous?
Hoet laat komen we aan?
le lundi
s’ mandags
chaque
iedere
une fois par semaine
een keer per week
sauf
behalve
plus tot
vroeger
plus tard
later
après
erna
avant
ervoor
à l’instant
zonet / zojuist
bientôt
binnenkort
bientôt 2
weldra / spoedig
combien coute
hoe duur is?
combien ça t’a couté?
hoeveel heeft dat gekost? Hoe duur was dat?
environ
ongeveer
Comment puis-je aller à l’hôtel de ville?
Hoe kom ik in de hoofdstraat
tout droit
rechtdoor
la deuxième à droit
de tweede straat rechts in
la première à gauche
de eerste straat links
suivez
u volgt
traversez
rijdt u over
prenez (la voie 3)
neemt dan (lijn 3)
Descendez
Stapt u bij .. uit
le bureau
het kantoor
la ville
de stad
la campagne
het platteland
la mer
de zee
à travers
door
le parking
de parkeerplaats
d’où viens tu?
Waar komt u vandaan ?
Je viens de ..
Ik kom uit
Est-ce loin d’ici ?
is dat ver van hier?
été
zomer
hiver
winter
automne
herfst
le temps
het weer
au milieu
in het midden
pull
trui
bon marché
goedkoop
tempes
slapen
jupe
jurk
étage
verdieping
assez
tamelijk
assez
nogal
complètement
volledig
plus tot
eerder
relativement
betrekkelijk
uni
effen
bas
laag
profond
diep
plat
vlak
long
lang
court
kort
breed
large
smal
étroit
lourd
zwaar
léger
licht
plein
vol
vide
leeg
ça pèse
dat weegt
pointu
puntig
Bon (santé)
gezond
mauvais (santé)
ongezond
cassé
kapot
propre
schoon
sale
vuil
réparer un robinet
een kraan repareren
ca a le gout de
dat smaakt naar
ça sent le
dat ruikt naar
sec
droog
fruité
fruitig
salé
zoet
pointure
schoenmaat
moustache
snor
timide
verlegen
lunettes
bril
jeans !!
spijkerbroek
gentil
aardig
célibataire
vrijgezel
se plaindre
klagen
je ne peux pas me plaindre
ik mag niet klagen
qu’est-ce que tu as..
wat is het met jou aan (partie du corps)
comment te sens tu?
Hoe voelt je zich?
la tête
het hoofd
gorge
keel
ventre
buik
estomac
maag
dos
rug
mal aux dents
tandpijn
de la fièvre
koorts
insomnies
slapeloosheid
j’ai des insomnies
Ik lijd aan slapeloosheid
j’ai une indigestion
mij maag is van streek
J’ai pris froid
Ik heb kou gevat
J’aiun rhume
Ik ben verkouden
Je tousse
Ik moet steeds hoesten