Nederlands toets spelling, grammatica en lezen. Flashcards
Opsommend verband
Geeft een lijst van dingen die bij elkaar horen.
Signaalwoorden: ten eerste, ook, daarnaast, bovendien, vervolgens, en, niet alleen… maar ook.
Tegenstellend verband
Geeft een tegenstelling aan tussen twee zaken.
Signaalwoorden: maar, echter, daarentegen, integendeel, enerzijds… anderzijds, toch.
Oorzakelijk verband
Beschrijft een oorzaak-gevolgrelatie die buiten iemands wil om gebeurt.
Signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, waardoor, zodat.
Redengevend verband
Geeft een reden (die iemand zelf bepaalt).
Signaalwoorden: omdat, want, daarom, immers, namelijk.
Uitleggend/toelichtend verband
Geeft extra uitleg of een voorbeeld bij een eerder genoemd idee.
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zoals, ter illustratie, dat wil zeggen.
Concluderend verband
Geeft een conclusie op basis van eerder genoemde informatie.
Signaalwoorden: dus, daarom, concluderend, kortom, al met al.
Samenvattend verband
Vat de belangrijkste informatie kort samen.
Signaalwoorden: kortom, samenvattend, al met al, met andere woorden.
Vergelijkend verband
Laat een overeenkomst of verschil zien.
Signaalwoorden: net als, zoals, evenals, vergeleken met, in vergelijking met.
Zelfstandig naamwoord (znw)
Een woord voor een persoon, dier, ding, plaats of idee.
Voorbeelden: tafel, hond, Amsterdam, vrijheid
Zin: De hond rent over het gras.
Bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord (beschrijft een eigenschap).
Voorbeelden: grote, rode, slimme, gevaarlijke
Zin: De grote hond rent over het gras.
Werkwoord (ww)
Geeft een actie, toestand of gebeurtenis aan.
Voorbeelden: lopen, eten, denken, zijn, worden
Zin: Hij loopt snel naar huis.
Zelfstandig werkwoord
heeft een duidelijke betekenis (hij loopt).
Hulpwerkwoord
helpt een ander werkwoord in de zin (hij heeft gelopen).
Koppelwerkwoord
verbindt het onderwerp met een eigenschap (zij is moe).
Persoonlijk voornaamwoord
ik, jij, hij, wij, jullie
Bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, zijn, haar
Wederkerend voornaamwoord
zich, mezelf
Bepaald lidwoord
de, het (de auto, het huis)
Onbepaald lidwoord
een (een boek, een tafel)
Bepaald hoofdtelwoord
één, twee, honderd,
Onbepaald hoofdtelwoord
veel, meer, minder, zoveel
Bepaald rangtelwoord
eerste, tweede, derde
Onbepaald rangtelwoord
laatste, middelste, zoveelste
Voorzetsel (vz)
Geeft de plaats, tijd of richting aan.
Voorbeelden: op, onder, naast, in, tijdens, vanwege