nederlands Flashcards
1
Q
van de hak op de tak springen
A
telkens van onderwerp veranderen, onsamenhangend spreken
2
Q
houterig
A
niet lenig, stram
3
Q
ijsberen
A
continu zenuwachtig heen en weer lopen
4
Q
de interactie
A
wisselwerking
5
Q
tussentalig spreken
A
slordig spreken, met tussentaal
6
Q
hakkelen
A
stotteren
7
Q
het sleutelwoord
A
belangrijkste woord uit de zin/tekst
8
Q
kleurrijk taalgebruik
A
niet saai
9
Q
recapituleren
A
herhalen
10
Q
gesticuleren
A
gebaren maken
11
Q
functioneel
A
met een functie/doel
12
Q
enthousiast
A
met veel energie, plezier, zin
13
Q
articuleren
A
duidelijk en nauwkeurig spreken
14
Q
gemoedelijk
A
aangenaam, vriendelijk, gezellig
15
Q
expressief
A
levendig