nederlands Flashcards
van de hak op de tak springen
telkens van onderwerp veranderen, onsamenhangend spreken
houterig
niet lenig, stram
ijsberen
continu zenuwachtig heen en weer lopen
de interactie
wisselwerking
tussentalig spreken
slordig spreken, met tussentaal
hakkelen
stotteren
het sleutelwoord
belangrijkste woord uit de zin/tekst
kleurrijk taalgebruik
niet saai
recapituleren
herhalen
gesticuleren
gebaren maken
functioneel
met een functie/doel
enthousiast
met veel energie, plezier, zin
articuleren
duidelijk en nauwkeurig spreken
gemoedelijk
aangenaam, vriendelijk, gezellig
expressief
levendig
steevast
geregeld, altijd
charmant
aangenaam, heel aardig, aanlokkelijk
raciaal
wat te maken heeft met ras(sen
bol staan van
vol zitten met
het obstakel
iets dat je verhindert te bereiken wat je wil
structureel
op de zelfde manier als eerder
an sich
op zich
fangirl(en)
als meisje/vrouw grote fan zijn van iets of iemand en dat ook uitdagen
het fenomeen
het verschijnsel