latijn - nederlands Flashcards
1
Q
forceren
A
afdwingen
2
Q
injecteren
A
inspuiten
3
Q
exploderen
A
ontploffen
4
Q
fulmineren
A
tieren
5
Q
expliceren
A
verklaren
6
Q
überhaupt
A
sowieso
7
Q
pianissimo
A
rustiger
8
Q
ressentiment
A
wrok, haat
9
Q
juveniel
A
jeugdig
10
Q
calamiteit
A
ramp
11
Q
amok
A
herrie, opschudding
12
Q
mesjogge
A
gek
13
Q
copieus
A
overvloedig, veel, rijkelijk
14
Q
distilleren
A
afleiden
15
Q
coup
A
staatsgreep
16
Q
aha-erlebnis
A
moment waarop je een nieuw inzicht krijgt