Nederlands Flashcards

1
Q

communicatie onderzoeken

A

je hebt de zender, boodschap, ontvanger, doel, kanaal, effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

is de communicatie altijd geslaagd?

A

nee, de andere persoon kan het soms fout opnemen en dat noemen we dan een ruis of een storing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de zenders hebben altijd een doel

A

bv de kijkers informatie geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

personen enk. en mv.

A

1e ik 2e jij je 3e hij, zij, Emma, de kat
4e wij, we 5e jullie 6e zij, ze, de honden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn tekstypes?

A

dat is bv een reclame, een sprookje, een krantenartikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is een tekstdoel?

A

Dat is voor wie het bedoeld is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Naar wat kijk je bij oriëndterend lezen?

A

de titel, de inleiding, de tussentitel, de laatste alinea, witruimte, bronvermelding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ik

A

stam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

jij je

A

stam+t

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hij, zij

A

stam+t

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wij, we

A

infinitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

jullie

A

infinitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zij, ze, de dieren

A

infinitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

als je of jij achter het ond en pv

A

stam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verantwoorden

A

pv->ott->ond->stam…..->stam…..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bij IMP dan is er geen………en het is een……

A

onderwerp, en het is een bevel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bij iemand die je goed kent gebruik je……

A

informele taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bij iemand die je niet goed kent gebruik je……

A

formele taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

samenstelling zijn….

A

twee grondwoorden die je bij elkaar voegt

20
Q

afleidingen

A

zijn voorvoegsels en achtervoegels

21
Q

fictie is……

A

dat is een fantasie verhaal

22
Q

non-fictie is…..

A

bijna alles is waargebeurd

23
Q

vraagt inlichtingen

A

informeren

24
Q

keuze

A

selecteren

25
Q

uitleggen

A

verantwoorden

26
Q

in de plaats komen

A

vervangen

27
Q

aanvullen

A

vervolledigen

28
Q

fantaseren

A

verzinnen

29
Q

1 exemplaar

A

uniek

30
Q

de regel, maatstraf

A

het criterium

31
Q

een omschrijving

A

de formulering

32
Q

het bevel, aanwijzing

A

de instructie

33
Q

de toestand, omstandigheden

A

de situatie

34
Q

vanzelf

A

automatisch

35
Q

boeiend

A

ineterpessant

36
Q

ruim, groot

A

uitgebreid

37
Q

bij globaal lezen lees je …..

A

de inleiding, midden en slot, en hoofdpunten

38
Q

topische vraag is een….

A

vraagwoordvraag

39
Q

kernzin uit de tekst staat meestal….

A

vooraan of achteraan in de alinea

40
Q

synoniemen zijn…

A

meerdere woorden met 1 betekenis

41
Q

een antoniem

A

is het tegenovergestelde van een woord

42
Q

bn. zijn….

A

woorden die nog iets meer vertellen over het zn.

43
Q

trappen van vergelijkingen gevaarlijk

A

gevaarlijk, gevaarlijker, gevaarlijkst

44
Q

zn. kan je verdelen in 2 groepen

A

soortnamen= stoel, plant, en eigenamen= een naam, een land

45
Q

verwijswoorden

A

hij, zij, ze, hem, die, haar, het, zijn