Narcissus & Echo pp. 51-53 Flashcards
1
Q
quotiens
A
bw: hoe vaak? hoe vaak!
2
Q
velle
A
volo, volui, –: willen
3
Q
accedere
A
o, cessi, cessum: gaan naar, naderen
4
Q
dictum
A
i: woord, het gesprokene
5
Q
mollis
A
is, e: zacht, week
6
Q
prex
A
precis: gebed, smeekbede
7
Q
natura
A
ae: natuur, aard
8
Q
sinere
A
o, sivi, situm: toelaten, toestaan
9
Q
incipere
A
io, cepi, ceptum: beginnen
10
Q
parare
A
o: klaarmaken, voorbereiden
11
Q
exspectare
A
o: uitzien naar, uitkijken naar
12
Q
verbum
A
i: woord
13
Q
remittere
A
o, missi, missum: terugzenden, terugsturen
14
Q
forte
A
bw: toevallig
15
Q
puer
A
pueri: jongen, jonge slaaf
16
Q
comes
A
comitis (m. of vr): gezel(lin)