Motorisch functioneren & gezinsdiagnostiek Flashcards
benoem het verschil tussen een achterstand en een stoornis
Achterstand = het later bereiken van motorische mijlpalen dan leeftijdsgenootjes.
Stoornis = afwijkende symptomen, bewegingsgedrag of ontwikkelingsvolgorde.
Dus: een achterstand berust op kwantitatieve en een stoornis door kwalitatieve metingen.
Wat is het verschil tussen inter en intrapersoonlijke variabiliteit?
Inter = verschillen tussen kinderen
Intra = verschillen binnen een kind
Binnen de diagnostiek van motorische beperkingen zijn twee soorten te onderscheiden, dit zijn;
- motorische problemen met aantoonbare neurologische afwijking
- motorische problemen zonder aantoonbare neurologische afwijkingen
Cerebrale Parese (CP)
een houdings- of bewegingsstoornis ten gevolge van een
hersenbeschadiging die vroeg in de ontwikkeling is ontstaan (voor de eerste verjaardag) en
die blijvend, maar niet-progressief van aard is. Het zorgt voor beperkingen in dagelijkse
activiteiten.
Dyskinetisch
kind heeft geen controle over bewegingen
Atactisch (hypotoon)
gebrek aan evenwicht door een lage spiertonus.
Developmental Coordination Disorder (DCD)
Coördinatie ontwikkelingsstoornis, kinderen hebben een achterstand in de ontwikkeling van motorische vaardigheden
hemiplegie (CP)
Aantasting ledematen, één zijde van het lichaam
dipilegie (CP)
Aantasting ledematen, vooral benen, mindere mate armen.
tetraplegie (CP)
Aantasting ledematen in de armen en benen
Leg uit wat circulaire gedragspatronen en denkpatronen zijn
Beide patronen houden problemen in stand. Denkpatronen gaan meer over opvattingen en gedragspatronen over het gedrag. Denk hierbij aan;
Kind wilt iPad, ouder zegt nee, kind gaat huilen, ouder wordt boos, kind gaat schreeuwen, ouder geeft toe.
Parentificatie
Gezinspatroon waarbij de ouder het kind een ouderrol geeft.
lineaire vragen
gesloten vragen gericht op het krijgen van noodzakelijke
informatie.
Circulaire vragen
vragen die communicatie- en interactiepatronen zichtbaar
maken. Je nodigt iemand uit om iets over een ander te zeggen in het bijzijn van
die ander. Bijv. wat doet vader als moeder de driftbui van je broertje negeert?
Externaliserende vragen
vraag waarbij het problematische gedrag losgekoppeld wordt van de cliënt. Dus niet: ik ben ‘driftig’, maar ‘de drift’.
Daardoor heeft of is niet een persoon het probleem, maar het probleem is het probleem.