Motorisch functioneren & gezinsdiagnostiek Flashcards

1
Q

benoem het verschil tussen een achterstand en een stoornis

A

Achterstand = het later bereiken van motorische mijlpalen dan leeftijdsgenootjes.

Stoornis = afwijkende symptomen, bewegingsgedrag of ontwikkelingsvolgorde.

Dus: een achterstand berust op kwantitatieve en een stoornis door kwalitatieve metingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het verschil tussen inter en intrapersoonlijke variabiliteit?

A

Inter = verschillen tussen kinderen

Intra = verschillen binnen een kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Binnen de diagnostiek van motorische beperkingen zijn twee soorten te onderscheiden, dit zijn;

A
  • motorische problemen met aantoonbare neurologische afwijking
  • motorische problemen zonder aantoonbare neurologische afwijkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cerebrale Parese (CP)

A

een houdings- of bewegingsstoornis ten gevolge van een
hersenbeschadiging die vroeg in de ontwikkeling is ontstaan (voor de eerste verjaardag) en
die blijvend, maar niet-progressief van aard is. Het zorgt voor beperkingen in dagelijkse
activiteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dyskinetisch

A

kind heeft geen controle over bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Atactisch (hypotoon)

A

gebrek aan evenwicht door een lage spiertonus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Developmental Coordination Disorder (DCD)

A

Coördinatie ontwikkelingsstoornis, kinderen hebben een achterstand in de ontwikkeling van motorische vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hemiplegie (CP)

A

Aantasting ledematen, één zijde van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dipilegie (CP)

A

Aantasting ledematen, vooral benen, mindere mate armen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tetraplegie (CP)

A

Aantasting ledematen in de armen en benen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leg uit wat circulaire gedragspatronen en denkpatronen zijn

A

Beide patronen houden problemen in stand. Denkpatronen gaan meer over opvattingen en gedragspatronen over het gedrag. Denk hierbij aan;

Kind wilt iPad, ouder zegt nee, kind gaat huilen, ouder wordt boos, kind gaat schreeuwen, ouder geeft toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Parentificatie

A

Gezinspatroon waarbij de ouder het kind een ouderrol geeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

lineaire vragen

A

gesloten vragen gericht op het krijgen van noodzakelijke
informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Circulaire vragen

A

vragen die communicatie- en interactiepatronen zichtbaar
maken. Je nodigt iemand uit om iets over een ander te zeggen in het bijzijn van
die ander. Bijv. wat doet vader als moeder de driftbui van je broertje negeert?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Externaliserende vragen

A

vraag waarbij het problematische gedrag losgekoppeld wordt van de cliënt. Dus niet: ik ben ‘driftig’, maar ‘de drift’.

Daardoor heeft of is niet een persoon het probleem, maar het probleem is het probleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

belief constructs

A

ouders worden gezien als mensen die betekenis toekennen aan gedrag van het kind.

17
Q

Systeemperspectief

A

kennis uit verschillende disciplines, waarin het kind wordt bekeken vanuit verschillende hoeken.

18
Q

Sociale ecologie

A

kind in zijn omgeving. Alles staat met elkaar in verbinding.

19
Q

Parent blaming

A

Ouders de schuld geven van de stoornis van hun kind. Terwijl dit ten onrechte aan hen wordt toe geschreven.

20
Q

Opvoedingsstijlen (Baumrind)

A
  • Authoritatief (grenzen en warmte)
  • Autoritair (geen warmte, veel grenzen)
  • Permissief (veel warmte, geen grenzen)
21
Q

Proximale factoren

A

Factoren die betrekking hebben op de ouder-kind interactie

22
Q

Distale factoren

A

Factoren die betrekking hebben op de (persoons-)kenmerken van de ouder

23
Q

Contextuele factoren

A

Factoren die betrekking hebben op de kwaliteit van de gezinsrelaties

24
Q

Globale factoren

A

Factoren die betrekking hebben op het sociale milieu van het gezin