Intelligentieonderzoek & vroegkinderlijke diagnostiek Flashcards

1
Q

Psychometrische benadering

A

Psychometrie = een wetenschap die zich bezig houdt met het meten van psychologische
eigenschappen De
WISC-RN, WISC-III en WISC-V zijn ontwikkelt binnen de psychometrische benadering.

Sterk punt van de psychometrische benadering: instrumentontwikkeling.
Zwak punt: de theoretische onderbouwing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Factoranalyse

A

kijken in hoeverre bepaalde testen met elkaar correleren. Men probeerde
om het aantal correlaties zo beperkt mogelijk te houden, zodat je zo min mogelijk factoren
binnen intelligentie had. Volgens Charles Spearman bestond intelligentie uit G-factoren en S-factoren: algemene en specifieke factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Omschrijf de vier theorieën rond de structuur van intelligentie

A
  • Thurstone (1938): intelligentie bestaat uit 7 primaire en onafhankelijke
    intelligentiefactoren, waaronder geheugen en verwerkingssnelheid. Dit is het
    uitgangspunt van onder andere de RAKIT.
  • Guilford (1967): intelligentie bestaat uit 3 dimensies die leiden tot 120
    intelligentiefactoren. Er is geen algemene factor te onderscheiden.
  • Carroll (1993): intelligentie bestaat uit een hiërarchisch model met 3 niveaus; de threestratum theory. Deze 3 niveaus zijn naar voren gekomen uit een analyse van heel veel
    verschillende onderzoeken naar intelligentie.
    o Niveau 3: G-factor. De algemene factor van intelligentie.
    o Niveau 2: 7 groepsfactoren rond proces, inhoud en capaciteit van intelligentie.
    o Niveau 1: specifieke factoren; cognitieve processen.
  • Cattell en Horn (1987): het CHC-model (Cattell, Horn, Carroll). Werkgeheugen speelt in
    dit model een belangrijke rol. De snelheid van informatieverwerking hangt hiermee samen. Hoe groter het werkgeheugen, hoe complexer de concepten en redeneringen die
    je zou kunnen maken. Het CHC-model is een mooi theoretisch kader waar
    intelligentietesten zich op kunnen baseren. Het model beschrijft de structuur van
    intelligentie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de meest gangbare en gebruikte intelligentietest?

A

De WISC (Wechsler Intelligence Scale)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de G-factor?

A

De algemene factor van intelligentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

primaire indexen intelligentie

intelligentietest

A

verbaal begrip, visueel-ruimtelijk, fluid reasoning, werkgeheugen en verwerkingssnelheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

secundaire indexen

Intelligentietest

A

kwantitatief redeneren, auditief werkgeheugen, non-verbaal, algemene vaardigheid en
cognitieve competentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer bereken je de secundaire indexen?

A

als de primaire indexen opvallende resultaten geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Fluid intelligence

A

intelligentie waarbij je probleemoplossend vermogen meet. Het kind
moet het zelf bedenken en heeft het niet geleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Crystallized intelligence

A

verworven kennis die je hebt opgedaan in je leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cognitieve benadering

A

Volgens de cognitieve benadering omvat intelligent gedrag meer dan intelligentie zoals
gemeten met onze intelligentietests. Intelligentie zou veel meer gebaseerd zijn op het
neurocognitief functioneren: het informatieverwerkingssysteem. In deze benadering wordt er gekeken naar onderliggende processen van probleemoplossend vermogen: hoe wordt
informatie verwerkt om tot een oplossing te komen. Vanuit psychometrisch opzicht wordt er
dus vooral gekeken naar schoolsucces en de cognitieve benadering (Sternberg) kijkt
daarnaast ook naar dingen naast school

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Volgens de neuropsychologische theorie van Luria zijn er 3 systemen:

A
  • Systeem 1 regelt arousal en alertheid. Dit speelt een rol bij de aandachtsfunctie.
  • Systeem 2 is betrokken bij perceptie, verwerking (analyse) en opslag van informatie,
    informatie wordt simultaan (op hetzelfde moment) of sequentieel (op volgorde) verwerkt.
    Om dit te testen wordt de K-ABC en K-ABC-II gebruikt (Kaufmann).
  • Systeem 3 is betrokken bij de uitvoering: het sturen en reguleren van cognitieve
    processen en gedrag (executieve functies).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Uit welke drie dimensies bestaat de intelligentietheorie van Sternberg?

A

I. Componentendimensie: cognitieve processen. Componenten van informatieverwerking.

II. Ervaringsdimensie: ervaring die iemand heeft met taken en problemen. Hoe snel kan
iemand omgaan met nieuwe problemen? Het gaat hierbij om de mate van automatiseringen. Als dit niet goed gaat, gaat alle informatiecapaciteit daar heen en kun
je niet iets anders op datzelfde moment doen. Voorbeeld: tafels leren in groep 4.

III. Contextuele dimensie: wat is de context van een situatie? In onze taal is taal heel
belangrijk en wordt dit ook als belangrijk gezien. In andere contexten zijn dat mogelijk
andere zaken. De sociale context is niet los te

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vygotskiaanse benadering

A

De Vygotskiaanse benadering van intelligentie zoekt uit hoe de intellectuele ontwikkeling
beïnvloedt kan worden aan de hand van twee processen:

  • Internalisatie = het eigen maken van denkwijzen die volwassenen gebruiken.
  • Zone van Naaste Ontwikkeling = het verschil tussen wat een kind al aan kennis heeft
    verworven en wat het kind kan met ondersteuning van een volwassene.
    Intelligentie wordt bij deze benadering gemeten aan de hand van leerpotentieel. Om dat te
    achterhalen is hulp en dialoog met de testleider nodig: mediated learning.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leergeschiktheid (Vygotskiaanse benadering)

A

de verwachte leerprestaties gebaseerd op het
gemak waarmee kinderen zich dingen eigen maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dynamisch testen

A

begeleiden van instructie en leren gedurende de testafname. Hierbij wordt uitgegaan van de benadering Zone van Naaste Ontwikkeling. De aandacht bij dynamisch testen ligt op de veranderlijkheid van kinderen. Dit is niet verstorend voor het meten van intelligentie, maar juist informatief. De nadruk ligt op het proces en de ontwikkeling van het kind en niet per se op de resultaten van de test.

17
Q

Wat zijn naast intelligentie andere belangrijke factoren om een doel te bereiken?

A

Motivatie en zelfdiscipline

18
Q

De eerste …. dagen zijn van cruciaal belang voor een gezonde ontwikkeling

A

1001 (conceptie tot 2 jaar)

19
Q

Welke 8 gedragingen laten pasgeboren baby’s al zien?

A

bewegen, luisteren, kijken, reflexen, drinken,
zuigen, imitatie en een bewustzijnstoestand (slapen, wakker, huilen etc.).

20
Q

bewustzijnstoestand vormt de basis van …

A

reactiemogelijkheden.

21
Q

Zes bewustzijnstoestanden
van een baby:

A
  1. Diepe slaap: regelmatige ademhaling en geen (oog)beweging. Soms een schrikreactie.
  2. Lichte slaap: onregelmatige ademhaling, soms zuigbewegingen, vaak oogbeweging (REM), af en toe rustige bewegingen van armen en benen.
  3. Slaperig: ogen zijn (half)open of dicht. Bij open ogen slaperige blik. Rustige bewegingen.
  4. Alert: wakker en een heldere blik. Weinig motorische activiteit.
  5. Mopperig: wakker met veel motorische activiteit. Af en toe mopperige vocalisatie.
  6. Huilen: intensief, echt huilen. Vaak veel motorische activiteit.
22
Q

Waarom huilen baby’s?

A

verschillende gevoelens en behoeften duidelijk maken. Verschillend huilen roept verschil in
verzorgingsreacties op

23
Q

Een huilbaby is een baby die …

A

3x3x3 huilt: 3 uur per dag, 3 dagen in de week, voor een periode van 3 weken.

24
Q

Als je het functioneren van een kind onderzoekt, wil je verschillende dingen weten:

A
  • Hoe gaat het met het kind?
  • Hoe gaat het met de ouders?
  • Wat is de kwaliteit van de interactie en relatie tussen ouders en kind?
  • Wat is de kwaliteit van de opvoeding van de ouders?
25
Q

Somatische ontwikkeling

A

groei en gezondheid.

26
Q

Neuromotorische ontwikkeling

A

ontwikkeling van het brein en motoriek: neurologisch functioneren, kwaliteit van bewegen en de fijne en grove motorische vaardigheden.

27
Q

Cognitieve ontwikkeling

A

het verwerven, verwerken, opslaan en toepassen van kennis: logisch redeneren, executieve functies, ruimtelijk inzicht, geheugen, kennis, taal

28
Q

Sociaal-emotionele ontwikkeling

A

ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid:
temperament, gehechtheid, gedrag, emotionele expressie, sociale vaardigheden, morele
ontwikkeling, karakter.

29
Q

Drie normeringen voor het beoordelen van gedrag: welk gedrag is (niet) goed/gewenst?

A
  • Communication referenced = kwalitatieve beschrijving van gedrag.
  • Criterium referenced = instrumenten waarmee bekeken wordt of een vaardigheid aanwezig is of niet (bijv. didactische toetsen).
  • Norm referenced = genormeerde toetsen die duidelijk maken of een kind functioneert op
    een niveau dat past bij de leeftijd. Hierbij maak je gebruik van een normaalverdeling
    waardoor je kunt beoordelen of een kind gemiddeld, bovengemiddeld of ondergemiddeld
    scoort. Voor deze beoordeling zijn population specifieke normen nodig, omdat de normen
    per cultuur kunnen verschillen. Een test met Nederlandse normen heeft dus de voorkeur.
30
Q

Strange Situation Procedure (test gehechtheid)

A

situatie met stressoren (spelkamer, onbekende persoon, scheiding van ouder) voor het beoordelen van individuele verschillen in
gehechtheidsgedrag. 4 classificaties: vermijdend (25%), veilig (65%), ambivalent (10%)
en gedesorganiseerd gehecht.

31
Q

Klinische diagnose

A

een gedetailleerd en omvattend beeld met een verklaring voor de
problemen van de cliënt en zijn situatie, uitmondend in een advies. Een diagnose wordt benoemd in termen van een classificatiesysteem zoals de DSM-5.

32
Q

Waar ligt de uitdaging bij vroegkinderlijke diagnostiek?

A
  1. De snelheid van de ontwikkeling, iedere maand nieuwe normen nodig.
  2. Gebrek aan richtlijnen
  3. Beperkte informatie vanuit kind en/of gezin
  4. Ontwikkeling en vaardigheden van verschillende domeinen nog sterk verweven. Bijv. de
    cognitieve vaardigheden kunnen sterk afhangen van de motorische vaardigheden.
  5. Context speelt een grote rol bij de ontwikkeling van het kind: verzorging, cultuur enrisicofactoren.
33
Q

Benoem de drie niveaus van intelligentie

A

A. Genetisch bepaalde intelligentiepotentieel.

B. Intelligent gedrag / succesvol functioneren.

C. Academische intelligentie, zoals gemeten met een intelligentietest.

34
Q

Benoem het verschil tussen verbaal en performaal IQ

A

Verbaal is intelligent zijn met woorden
Performaal is handelend intelligent zijn