More food + at the supermarket Flashcards
strawberry
(de) aardbei(en)
pineapple
(de) ananas
asparagus
(de) asperge(s)
bean
(de) boon (bonen)
bread
(het) broodje
mushrooms
(de) champignon(s)
croissant
(de) croissant
shrimp
(de) garnaal (garnalen)
small cake
het gebakje
goat cheese
de geitenkaas
ham
dehesp = de ham
hamburger
de hamburger
cod
de kabeljauw
scallop
het kalfslapje
chicken
de kip
chewing gum
de kauwgom
cherries
(de) kers(en)
cucumber
(de) komkommer
red cabbage
(de) rode kool
white cabbage
(de) witte wool
lamb leg(?)
de lamskotelet
lollipop
de lolly
mandarin
de mandarijn
margarine
de margarine
melon
de meloen
mussel
de mossel(en)
mints
het muntje
peach
de perzik
grapefruit
depompelmoes
leek
de prei
plum
de pruim
bread with raisins
het rozijnenbrood
ground beef
het rundergehakt
candies
de snoepjes
spinach
de spinazie
brussels sprout
de spruit(en)
baguette
het stokbrood
pork roast
het varkensgebraad
chicory
het witloof
sausage
de worst
yogurt
de yoghurt
salmon
de zalm
goat meat
het geitenvlees
veal meat
het kalfsvlees
beef meat
het rundsvlees
lamb meat
het lamsvlees
sheep meat
het schapenvlees
pork meat
het varkensvlees
you’re at the supermarket: “who’s the next?”
Wie is de volgende?
you’re at the supermarket: wie is de volgende? “it’s me”
Wie is de volgende? Dat ben ik!
you’re at the supermarket: “ Can I help you? Just tell me…”
Kan ik u helpen? Zegt u het maar…
you’re at the supermarket: “is that all?”
Is dat alles? / Dat zal het zijn?
you’re at the supermarket: “Anything else?”
Nog iets anders?
you’re at the supermarket: Anything else? “Yes, that is all / no, I still need…”
Ja, ik had graag nog… / Nee, dat is alles or Nee, dat zal het zijn
you’re at the supermarket: is that all? “Yes that is all / no, I still need
Ja, dat is alles or Ja, dat zal het zijn/ Nee, ik had graag nog …
you’re at the supermarket: “how much do I owe you?”
Hoeveel moet ik u?
It’s windy
Er is veel wind/ Het waait
