More food + at the supermarket Flashcards
1
Q
strawberry
A
(de) aardbei(en)
2
Q
pineapple
A
(de) ananas
3
Q
asparagus
A
(de) asperge(s)
4
Q
bean
A
(de) boon (bonen)
5
Q
bread
A
(het) broodje
6
Q
mushrooms
A
(de) champignon(s)
7
Q
croissant
A
(de) croissant
8
Q
shrimp
A
(de) garnaal (garnalen)
9
Q
small cake
A
het gebakje
10
Q
goat cheese
A
de geitenkaas
11
Q
ham
A
dehesp = de ham
12
Q
hamburger
A
de hamburger
13
Q
cod
A
de kabeljauw
14
Q
scallop
A
het kalfslapje
15
Q
chicken
A
de kip
16
Q
chewing gum
A
de kauwgom
17
Q
cherries
A
(de) kers(en)
18
Q
cucumber
A
(de) komkommer
19
Q
red cabbage
A
(de) rode kool
20
Q
white cabbage
A
(de) witte wool
21
Q
lamb leg(?)
A
de lamskotelet
22
Q
lollipop
A
de lolly
23
Q
mandarin
A
de mandarijn
24
Q
margarine
A
de margarine
25
melon
de meloen
26
mussel
de mossel(en)
27
mints
het muntje
28
peach
de perzik
29
grapefruit
de pompelmoes
30
leek
de prei
31
plum
de pruim
32
bread with raisins
het rozijnenbrood
33
ground beef
het rundergehakt
34
candies
de snoepjes
35
spinach
de spinazie
36
brussels sprout
de spruit(en)
37
baguette
het stokbrood
38
pork roast
het varkensgebraad
39
chicory
het witloof
40
sausage
de worst
41
yogurt
de yoghurt
42
salmon
de zalm
43
goat meat
het geitenvlees
44
veal meat
het kalfsvlees
45
beef meat
het rundsvlees
46
lamb meat
het lamsvlees
47
sheep meat
het schapenvlees
48
pork meat
het varkensvlees
49
you're at the supermarket: "who's the next?"
Wie is de volgende?
50
you're at the supermarket: wie is de volgende? "it's me"
Wie is de volgende? Dat ben ik!
51
you're at the supermarket: " Can I help you? Just tell me..."
Kan ik u helpen? Zegt u het maar...
52
you're at the supermarket: "is that all?"
Is dat alles? / Dat zal het zijn?
53
you're at the supermarket: "Anything else?"
Nog iets anders?
54
you're at the supermarket: Anything else? "No, that is all / yes, I still need..."
Ja, ik had graag nog... / Nee, dat is alles or Nee, dat zal het zijn
55
you're at the supermarket: is that all? "Yes that is all / no, I still need
Ja, dat is alles or Ja, dat zal het zijn/ Nee, ik had graag nog ...
56
you're at the supermarket: "how much do I owe you?"
Hoeveel moet ik u?
57
It's windy
Er is veel wind/ Het waait
58
