Money & finance Flashcards
1
Q
een rekeninghouder
A
an account holder
2
Q
een bedrag
A
an amount
3
Q
een geldautomaat
A
an ATM-machine/ a cash dispenser
4
Q
een bedrijfsobligatie
A
a company bond
5
Q
de rekeningsaldo
A
the balance
6
Q
een bankkaart
A
a bank card/ a debit card
7
Q
een bankbiljet
A
a bank note
8
Q
een faillissement
A
a bankruptcy
9
Q
een rekeninguittreksel
A
a bank statement
10
Q
leven van
A
to borrow from
11
Q
het bedrijfsresultaat
A
the bottom line
12
Q
over budget gaan
A
a budget overrun
13
Q
een muntstuk
A
a coin
14
Q
een krediet kaart
A
a credit card
15
Q
een schuldeiser
A
a creditor
16
Q
een zichtrekening
A
a current account
17
Q
een schuldenaar
A
a debtor
18
Q
storten op
A
to deposit into
19
Q
een termijnrekening
A
a deposit account
20
Q
een domiciliëring
A
a direct debit
21
Q
geld van een rekening opnemen
A
to draw money from an account