Moleculaire pathologie Flashcards

1
Q

HEV=

A

High endothelial venules, deze zorgen voor de instroom van cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

TEC =

A

De bloed-thymus barriere, hier heb je presentatie van MHC-gebonden antigen en lichaampjes van Hassall voor cytokine productie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat gebeurt er in de lymfeknoop?

A

Hier komen antigenen binnen en wordt de lymfe gefiltreerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem de functie van de milt

A

De rode pulpa ruimt oude bloedcellen op d.m.v. macrofagen en de witte pula en PALS bevatten de follikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een overgevoeligheidsreactie?

A

Een immuunreactie wat leidt tot weefselschade, immuundeficienties, auto-immuniteit en afstoting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Adaptie =

A

verandering in het lichaam door e.g. stress waardoor cellen zich gaan aanpassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Atrofie =

A

Afname van weefselmassa door verlaging in celgrootte en celaantal door e.g. inactieve spieren of veroudering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hypertrofie =

A

Toename van weefselmassa door toename in celvolume e.g. door training of bij een hoge bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hyperplasie =

A

Toename van weefselmassa door toename in celaantal e.g. tumoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Metaplasie =

A

Verandering van cel/weefseltype (metamorphose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dysplasie =

A

Verstoorde celgroei en celontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem 4 oorzaken van celschade

A

Ischemie, fysieke agentia, chemische agentia en infecties/immunologische reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurt er bij celschade?

A

Je krijgt dan zwelling van de cel bij de ER en mitochrondrien doordat er minder ATP productie is en het plasmamembraan wordt aangetast, hierdoor kan Na+ lekken in de cel waardoor je osmose krijgt –> zwelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat gebeurt er met de eiwitten tijdens celschade?

A

Deze worden afgebroken door de proteasoom omdat deze gelabeld worden voor ubiquinatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er bij organel schade?

A

Er vindt autofagie plaats door dysosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er bij necrose?

A

De Na/K pomp werkt niet waardoor er zwelling is, daling van de pH en stijging van calcium, door calcium wordt PLA2 geactiveerd waardoor je degradatie krijgt van de membraan fosfolipiden waardoor de celinhoud vrij komt in het extracellulaire milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Pyknose =

A

Het kleiner worden van de celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er bij aptoptose?

A

Er treedt dan fragmentatie op van de kern waardoor er blaasjes worden gevormd van de celmembraan wat leidt tot het uiteenvallen van de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe wordt apoptose geactiveerd?

A

Extrensiek (caspases) of intrensiek (p53 activeert transcriptie factoren die van belang zijn voor apoptose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noem 4 verschillen tussen necrose en apoptose

A

Apoptose is door het lichaam geinduceerd en necrose door schade, bij necrose komen celresten vrij in het weefsel en bij apoptose in vacuolues, bij necrose heb je veel weefselschade en vindt plaats bij meerdere cellen terwijl apoptose weinig weefselschade is en maar in een cel plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is inflammatie?

A

Een ontstekingsreactie op fysische, chemische en/of microbiologische schade, dit kan zowel lokaal, systemisch, acuut of chronisch zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Calor =

A

Warm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Rubor =

A

Het gebied wordt rood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Tumor =

A

Zwelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Dolor =

A

Pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Functio laesa =

A

Functie verlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de functie van mestcellen?

A

Deze scheiden signaalmoleculen uit e.g. histamine, leuktrienen, cytokines en prostaglandines

28
Q

Wat is het doel van onstekingsmediatoren?

A

Deze zorgen voor lokale verwijding van de capillairen en trekken endotheelcellen samen waardoor bloedplasma uittreedt (oedeem)

29
Q

Transsudatie =

A

Vloeistof wat uit het bloedvat lekt, deze is eiwitarm en celarm

30
Q

Exsudatie =

A

Het vloeistof wat uit het bloedvat lekt, deze is eiwitrijk en celrijk

31
Q

Uittreden van cellen zorgt voor…

A

Lokale verdikking (tumor) en doordat er dan meer bloed is wordt het ook lokaal warmer (calor)

32
Q

Wat is het doel van hemostase?

A

Stopt het bloed door een stollingscascade wat leidt tot de activatie van thrombine, wat fibrinogeen omzet in fibirne

33
Q

Wat is het doel van proliferatie?

A

Dit helpt bloed/vloeistof verlies tegen te gaan door een tijdelijke matrix te vormen

34
Q

Focal adhesion =

A

Een bepaalde locatie waar de cel met zijn integrins aanhecht aan actine

35
Q

Angiogenese =

A

De vorming van nieuwe bloedvaten onder invloed van VEGF

36
Q

Fibrinogenese =

A

De vorming van nieuwe bindweefsel

37
Q

Remodellering =

A

Matrix metalloproteinasen (MMP) eiwitten worden afgebroken en wordt uitgescheden door EC,KC,MO en FB

38
Q

Regeneratie =

A

Het herstellen van het originele weefselstructuur

39
Q

Neoplasie =

A

Nieuwvorming van benigne of maligne celgroei, dit ontstaat door abnormale proliferatie en differentiatie

40
Q

Wat is het verschil tussen een benigne en een maligne tumor?

A

Een maligne tumor is invasief, groeit snel, is abnormaal en heeft rare vormen. Een benigne tumor is expansief, groeit langzaam en lijkt op het normale weefsel

41
Q

Waarom zijn tumoren in de bloedcel altijd maligne?

A

Omdat deze altijd invasief zal zijn omdat ze in het bloedvat liggen

42
Q

Wat zijn cyclines?

A

Intracellulaire eiwitten die een rol spelen in de celcycles

43
Q

pRb =

A

Retinoblastoma eiwit, deze remt de celcylus progressie door te binden aan E2F

44
Q

P53 =

A

Een tumor suppresor protein, deze wordt geactiveerd door celschade waardoor je celcylclus arrest krijg –> desfosforyleert pRb waardoor er geen celdeling plaatsvindt

45
Q

PTEN =

A

Proteine fosfatase en een tumor suppresor, deze inactiveert PIP3 waardoor celdeling daalt

46
Q

PIP3 =

A

Een 2nd messenger wat betrokken is bij belangrijk signaalroutes voor celdeling

47
Q

Tumor supressor genen =

A

Eiwitten met een remmende werking door mutaties te inactiveren waardoor ze hun functie niet meer kunnen uitvoeren

48
Q

Proto-oncogenen =

A

Stimuleren normale celgroei en deling (normale versie van oncogeen)

49
Q

Ras =

A

Onderdeel van de intracellulaire signaaltransductie route, door mutatie staat deze altijd aan

50
Q

HER2 =

A

Human epidermal growth factor receptor 2, dit is een receptor voor groeifactoren, door mutatie is deze altijd actief

51
Q

Noem de 4 stappen van metastase

A

Verlies van tumorsuppresorgenen, activatie van oncogenen, verdere verlies van tumorsuppresorgenen, de tumor begint uit te zaaien

52
Q

Hypoxie =

A

Zuurstof te kort e.g. bij de groei van een tumor omdat dit energie kost vanuit zuurrtstof en glucose

53
Q

Wat gebeurt er bij hypoxia bij een tumorcel

A

Er is dan geen modificatie van HIF-1a, dus geen ubiquinatie waardoor het de kern kan binnendringen

54
Q

Waarom zijn bloedvaten altijd ongeorganiseerd bij tumoren?

A

Omdat deze geen tijd krijgen om volledig te groeien en dus geen basaal membraan bevatten waardoor het gaat lekken –> een route voor metastase!

55
Q

Uit welke 2 componenten bestaan tumoren?

A

Klonale neoplastische cellen en geassocieerde niet-maligne cellen

56
Q

CAFS =

A

Cancer-associated fibroblasts, deze scheiden groeifactoren uit en kunnen proteases produceren waardoor tumorcellen zich kunnen metastaseren

57
Q

TAMs =

A

Tumor-associated macrofages, deze delen in met hypoxie waardoor je necrose krijgt en breken de basaalmembraan en ECM af voor makkelijke metastase

58
Q

EMT =

A

Epithelial to mesenchymal transition, hier veranderen de cellen van uiterlijk om zo de basaalmembraan binnen te treden voor invasie

59
Q

Noem de 6 stappen van invasie en metastase

A

Aanhechting aan buurcellen wordt verbroken (EMT), invasie door het ECM door MMP, intravasatie, cellen hechten zich aan de wand van de bloedvat, extravasatie, en kolonisatie

60
Q

Noem 2 opties van het immuunsysteem bij de aanwezigheid van tumorcellen

A

Deze kunnen de tumor elimineren of kunnen de tumorcellen juist beschermen en laten groeien

61
Q

Immortaliteit =

A

In tumorcellen is er reactivatie van telomerase waardoor senescence wordt ontweken

62
Q

Noem 5 verschillende technieken voor tumor diagnose

A

Echo, CT, MRI, biopt, of IHC

63
Q

FISH =

A

Fluorescent in situ hybridisation, dit toont chromosomale translocatie aan d.m.v. fluoroscentie

64
Q

Next-generation sequening (NGS) =

A

Dit bepaalde de nucleotide volgorde waardoor mutaties kunnen worden opgespord die vaak voorkomen bij een bepaald type kanker

65
Q

Welke classificatie wordt gebruikt voor diagnose?

A

de TNM classificatie

66
Q

Noem 5 behandelingen tegen kanker

A

Chirugie, radiotherapie, chemotherapie, targeted therapie en immuuntherapie

67
Q

Tumor heterogeniteit =

A

Wanneer tumorcellen een eigen populatie vormen waardoor je een hoge kans hebt op therapieresistentie