moeilijke voc caput 1,2 en 3 Flashcards

zonder stamtijden

1
Q

iste

A

aanwijzend vnw. die, dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ille

A

aanwijzend vnw. die dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

is, ea, id

A

aanwijzend vnw. die, dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

etiam

A

bijwoord ook, zelfs, nog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

itaque

A

bijwoord daarom, en zo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

tamen

A

bijwoord toch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tandem

A

bijwoord toch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tandem

A

bijwoord (ui)eindelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

tum

A

bijwoord op dat moment, dan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

at

A

voegwoord maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dum

A

voegwoord terwijl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

grex

A

gregis m. de kudde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

incolumnis

A
  • incolume, incolumis ongedeerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

pascere

A

-o weiden, hoeden, laten grazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

quidem

A

bijwoord wel(iswaar), teminste, meer bepaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

quam

A

bijwoord dan, zo… mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

augere

A

-eo doen groeien, vermeerderen

18
Q

apud

A

vz+acc bij

19
Q

ob

A

vz+ acc tegenover, wegens

20
Q

pro

A

vz+acc voor, in plaats van

21
Q

exigere

A

-o uitdrijven, eisen, voltooien

22
Q

abere

A

-o verbergen

23
Q

agere

A

-o (voort)drijven, doen

24
Q

cogere

A

-o bijeenbrengen, dwingen

25
Q

tendere

A

-o spannen, streven, laten gaan

26
Q

incendere

A

-o in brand steken

27
Q

contra

A

vz+ acc tegenover

28
Q

invenire

A

-io vinden, ontdekken

29
Q

propter

A

vz+ acc wegens

30
Q

convenire

A

-io samenkomen, overeenkomen

31
Q

providere

A

-eo voorzien, zorgen voor

32
Q

haud

A

bijwoord helemaal niet

33
Q

aequus

A

-a -um gelijk, eerlijk

34
Q

delere

A

-eo vernielen

35
Q

deserere

A

-o verlaten

36
Q

repetere

A

-o teruggaan naar, terugvragen, herhalen

37
Q

tangere

A

-o aanraken, bereiken, betreffen

38
Q

posterus

A

-a -um volgend

39
Q

sanguis

A

sanguinis m. het bloed

40
Q

exitus

A

exitus m. de uitgang, de afloop

41
Q

forte

A

bijwoord toevallig

42
Q

frustra

A

bijwoord tevergeefs