Milton Model Flashcards

1
Q

Nominalisaties

A

Functie van zelfst nw, maar niet tastbaar. Eigenlijk geven ze een handeling aan, bv. Liefde, nieuwsgierigheid, hypnose, lessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ongespecificeerde werkwoorden

A

Nog minder specifiek dan andere ww: doen, maken, oplossen, bewegen, veranderen, afvragen, begrijpen, herinneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ongespecificeerde referentie

A

Het naamwoord wordt niet gespecificeerd, bijv: mensen kunnen zich ontspannen, dit is makkelijk te leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Deletie

A

Zinnen waarin een belangrijke woordgroep geheel ontbreekt. Vb. Ik weet dat je nieuwsgierig bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Causale modellering of koppeling

A

Gebruik van woorden die een oorzaak-gevolg relatie aanduiden tussen iets wat gebeurt en iets wat de communicator wil laten gebeuren. Terwijl/ En/ wanneer/ doordat/ waardoor/ omdat etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gedachtenlezen

A

Doen alsof je weet wat een persoon innerlijk ervaart., waardoor jouw geloofwaardigheid toeneemt. Bijv. Je vraagt je misschien af wat ik nu ga zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Loos onderwerp

A

Een zin met een oordeel, waarin de persoon die het oordeel geeft ontbreekt. Bijv. Het is goed dat je je zo gemakkelijk ontspant. Of: het is niet belangrijk dat……..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Universele hoeveelheidswoorden

A

Alle, elke, altijd, nooit, niemand, helemaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Modale operatoren

A

Woorden of uitdrukkingen zoals: zou, moeten, dienen, niet kunnen, zal niet, die op het ontbreken van een keuze duiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bijzin van tijd

A

Begint met: alvorens, voordat, tijdens, terwijl, zodra etc. Voorb.: Wil je gaan zitten voordat je in trance raakt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Rangtelwoorden

A

1e, 2e, 3e. Voorb: Je vraagt je misschien af welke kant van je lichaam zicht het eerste zal ontspannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gebruik van ‘of’

A

Zeker één van de beschreven mogelijkheden zal gebeuren. Voorb.: Ik weet niet of je linker of je rechterhand lichter voelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bewustzijnspredicaten

A

Woorden als: weten, bewust zijn, realiseren, beseffen, merken, worden gebruikt om de rest van de zin als waar te veronderstellen. Vb.: Besef je, dat je ONB al begonnen is te leren?/ Wist je dat je al vele malen in trance bent geraakt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bijwoorden en bijv. naamwoorden

A

Ze vooronderstellen een belangrijke bepaling in een zin. Vb.: Ben je nieuwsgierig naar de trancetoestand waarin je raakt? / Hoe gemakkelijk kun jij je ontspannen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Werkwoorden en bijwoorden die een tijdsverloop aangeven.

A

Beginnen, ophouden, starten, doorgaan, verdergaan, blijven, reeds, nog, nog steeds. Vb.: Je kunt ontspannen blijven zitten/ Ben je nog steeds geïnteresseerd in hypnose?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Becommentarieerde bijv. nw. en bijwoorden

A

Gelukkig, natuurlijk, vanzelfsprekend, noodzakelijkerwijs. Vb.: Gelukkig hoef ik niet in detail te weten wat je wilt om je te kunnen helpen het te bereiken.

17
Q

Ingesloten opdrachten

A

Opdrachten in een groter zinsverband inbedden. Vb.: Je kunt beginnen je te ontspannen (ipv ontspan je maar). Of; Ik weet niet hoe snel je je beter zult voelen.

18
Q

Analoge markering

A

De opdracht van de rest van de zin onderscheiden door een vorm van non-verbaal analoog gedrag. (harder praten, pauze laten vallen, intonatie veranderen etc.)

19
Q

Ingesloten vraag

A

Vraag in een groter zinsverband inbedden. Vb.: Ik zou graag willen weten wat je met hypnose wilt bereiken.

20
Q

Negatieve opdrachten

A

Als een opdracht in een negatieve vorm wordt gegoten, dan wordt meestal gereageerd op de positieve instructie (roze olifant). Vb.: Het is niet de bedoeling dat je je al te veel op je gemak gaat voelen

21
Q

Gesprekspostulaten

A

Ja/nee-vragen die meestal een andere reactie oproepen dan een letterlijk antwoord. Bv.: Weet u hoe laat het is?/ Kun je de deur even opendoen?

22
Q

Dubbelzinnigheid en ambiguïteiten

A

Fonetische dubbelzinnigheid ( want/ wand).
Syntactische dubbelzinnigheid (Ik heb je broer met de verrekijker gezien)
Betrekkingsdubbelzinnigheid (Charmante mannen en vrouwen hebben veel vriendinnen)
Interpunctiedubbelzinnigheid ( Ik vraag je nog eens terug te komen. Waar staat hier de komma?)

23
Q

Overtreding van selectiebepalingen

A

Bepaalde eigenschappen worden toegekend aan iets of iemand, die deze eigenschappen niet kan hebben. (Vb.: Een steen die heel verdrietig is).

24
Q

Citaten

A

Je presenteert iets alsof het tussen aanhalingstekens staat, alsof iemand anders dat op een een ander moment op een andere plaats heeft gezegd. Zo kun je de boodschap overbrengen zonder er verantwoordelijkheid over te nemen.