MC Vragen LE3 Flashcards

1
Q

Verplaatsing van elementen van de ene plaats op aarde vindt op korte termijn vooral plaats:

A. Enkel in gasvorm
B. Enkel in opgeloste vorm in water
C. Gasvorm en in opgeloste vorm in water
D. metabolisme

A

Verplaatsing van elementen van de ene plaats op aarde vindt op korte termijn vooral plaats:

C. Gasvorm en in opgeloste vorm in water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke processen spelen de grootste rol in de korte koolstofkringloop?

A. Verbranding van fossiele brandstoffen
B. Verwering van sedimenten in de lithosfeer
C. Het opslaan van koolstof in sedimenten
D. Fotosynthese en afbraak van organisch materiaal

A

Welke processen spelen de grootste rol in de korte koolstofkringloop?

D. Fotosynthese en afbraak van organisch materiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is desulfurering?

A. Spontane en microbiologische oxidatie van H2S
B. H2S komt hoofdzakelijk vrij bij mineralisatie van dood organisch materiaal
C. Dissimilatoire sulfaatreductie waarin sulfaat als terminale elektronacceptor optreedt in een ademhalingsproces
D. Anaërobe sulfide-oxidatie waarbij waterstofsulfide in anoxische milieus geoxideerd wordt.

A

Wat is desulfurering?

B. H2S komt hoofdzakelijk vrij bij mineralisatie van dood organisch materiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het percentage van de stralingsenergie van de zon voor de fotosynthese van chlorophylhoudende planten, waardoor nagenoeg alle biologische processen in de biosfeer in stand worden gehouden?

A. <1%
B. Ongeveer 10%
C. Ongeveer 50%
D. >90%

A

Wat is het percentage van de stralingsenergie van de zon voor de fotosynthese van chlorophylhoudende planten, waardoor nagenoeg alle biologische processen in de biosfeer in stand worden gehouden?

A. <1%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk is het grootste stikstofreservoir op aarde en heeft tevens de kleinste flux.

A. De atmosfeer
B. De oceaan
C. Land
D. Aardkorst

A

Welk is het grootste stikstofreservoir op aarde en heeft tevens de kleinste flux.

D. Aardkorst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De kringloop van water wordt voornamelijk waardoor aangedreven?

A. Planten die water opnemen.
B. Verdamping van water uit planten.
C. Wegstroming van water door middel van rivieren.
D. De verdamping van water op de oceanen.

A

De kringloop van water wordt voornamelijk waardoor aangedreven?

D. De verdamping van water op de oceanen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welk element maakt bijna de helft uit van alle droge biomassa?

A. Koolstof (C).
B. Waterstof (H).
C. Stikstof (N).
D. Zwavel (S).

A

Welk element maakt bijna de helft uit van alle droge biomassa?

A. Koolstof (C).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom is stikstof (N) een belangrijk element in de biosfeer?

A. Stikstof is in biomassa aanwezig in belangrijke groeifactoren.
B. Stikstof is een belangrijk bestanddeel in sulfhydrylgroepen.
C. Stikstof is in alle organismen een belangrijk element als bestanddeel van aminozuren en nucleotiden.
D. Stikstof is belangrijk in het ademhalingsproces van alle organismen.

A

Waarom is stikstof (N) een belangrijk element in de biosfeer?

C. Stikstof is in alle organismen een belangrijk element als bestanddeel van aminozuren en nucleotiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat vormt, in tegenstelling tot stikstof, in kwantitatieve zin een relatief onbelangrijk reservoir voor zwavel?

A. De lithosfeer.
B. De hydrosfeer.
C. De atmosfeer.
D. De biosfeer.

A

Wat vormt, in tegenstelling tot stikstof, in kwantitatieve zin een relatief onbelangrijk reservoir voor zwavel?

C. De atmosfeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke gelijkenis hebben nitrificatie en aerobe zwaveloxidatie?

A. Ze zijn beiden processen die deel uitmaken van de zwavelcyclus.
B. Ze vinden beiden plaats in een anoxisch milieu.
C. Ze worden beiden uitgevoerd door chemolithoautotrofe organismen.
D. Voor de processen halen de organismen N of S uit de atmosfeer.

A

Welke gelijkenis hebben nitrificatie en aerobe zwaveloxidatie?

C. Ze worden beiden uitgevoerd door chemolithoautotrofe organismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het belangrijkste reservoir voor de zwavelkringloop is

A. De oceaan
B. De atmosfeer
C. Het land
D. De aardkorst

A

Het belangrijkste reservoir voor de zwavelkringloop is

A. de oceaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke vormt de grootste flux van zwavel naar de atmosfeer?

A. Emissies van biologische afbraak
B. Zeenevel
C. Emissies veroorzaakt door menselijke activiteiten
D. Emissie door vulkanen

A

Welke vormt de grootste flux van zwavel naar de atmosfeer?

C. emissies veroorzaakt door menselijke activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is GEEN gevolg van eutrofiëring in oppervlakte water of grondwater?

A. Overvloedige groei van algen
B. Permanente stijging van het zuurstofgehalte in het water door massale fotosynthese door de
algen
C. Vermindering biodiversiteit
D. Toxiciteit van water
A

Wat is GEEN gevolg van eutrofiëring in oppervlakte water of grondwater?

B. Permanente stijging van het zuurstofgehalte in het water door massale fotosynthese door de
algen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De koolstofkringloop
Welke van de volgende uitspraken klopt NIET?

A. De oceaan is het grootste koolstofreservoir.
B. Het CO2 gehalte in de atmosfeer wordt voornamelijk bepaald door de fotosynthese en de
ademhaling.
C. Een heel klein gedeelte van de organische koolstofverbindingen komt in de aardkorst terecht.
D. De verbranding van fossiele brandstoffen zorgt voor een stijging van CO2 in de atmosfeer

A

De koolstofkringloop
Welke van de volgende uitspraken klopt NIET?

A. De oceaan is het grootste koolstofreservoir.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De constantie aanvoer van waterstof, zuurstof, koolstof, stikstof en zwavel voor de productie van biomoleculen wordt mogelijk gemaakt door:

A. De oplosbaarheidsgraad van deze stoffen.
B. De beperkte atoommassa van deze elementen.
C. Het vermogen om stabiele gasvormige verbindingen aan te gaan.
D. De grote beschikbare voorraden ervan.

A

De constantie aanvoer van waterstof, zuurstof, koolstof, stikstof en zwavel voor de productie van biomoleculen wordt mogelijk gemaakt door:

C. Het vermogen om stabiele gasvormige verbindingen aan te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke bewering is juist?

A. Een reservoir bevind zich binnen een compartiment.
B. Een flux is de gemiddelde tijdsduur gedurende welke een elementen in een reservoir blijft.
C. Een steady-state heeft een grotere uitstroom dan instroom.
D. Een flux geeft een verschil tussen compartimenten weer.

A

Welke bewering is juist?

A. Een reservoir bevind zich binnen een compartiment.

17
Q

CO2 verblijft gemiddeld het langst in;

A. anorganisch materiaal in oceanen
B. sedimenten/gesteenten
C. de atmosfeer
D. levend organisch materiaal

A

CO2 verblijft gemiddeld het langst in;

B. sedimenten/gesteenten

18
Q

De formule (2NH+4) + (3O2) → 2 (NO-2) + 2H2O + (4H+) is een reactie binnen de;

A. Bacteriële stikstoffixatie
B. Denitrificatie
C. Stikstofassimilatie
D. Nitrificatie

A

De formule (2NH+4) + (3O2) → 2 (NO-2) + 2H2O + (4H+) is een reactie binnen de;

D. Nitrificatie

19
Q

Sulfaat wordt omgezet tot sulfide in het proces van;

A. Dissimilatoire sulfaatreductie door sulfaatademhaling bij organoautotrofe organismen.
B. Anoxiogene fotosynthese door fotoautotrofe organismen.
C. Aërobe zwaveloxidatie door kleurloze zwavelbactteriën.
D. Assimilatoire sulfaatreductie door planten en micro-organismen.

A

Sulfaat wordt omgezet tot sulfide in het proces van;

D. Assimilatoire sulfaatreductie door planten en micro-organismen.

20
Q

Wat betekent de grote mobiliteit van de elementen koolstof, stikstof en zwavel in de snelle kringlopen voor het in stand houden van de biosfeer?

A. Deze elementen zitten in de broeikasgasverbindingen die een grote mobiliteit vertonen. Ze zorgen voor een juiste temperatuur waarin de biosfeer kan gedijen.
B. Deze elementen zitten in de verbindingen noodzakelijk voor het voortbewegen van enkele organismen.
C. Het zorgt voor een constante aanvoer voor de productie van bijvoorbeeld biomoleculen.
D. Bij geotektonische processen waarbij een nieuwe aardkorst gevormd worden leggen deze elementen grote afstanden af en dat is nodig voor de biosfeer.

A

Wat betekent de grote mobiliteit van de elementen koolstof, stikstof en zwavel in de snelle kringlopen voor het in stand houden van de biosfeer?

C. Het zorgt voor een constante aanvoer voor de productie van bijvoorbeeld biomoleculen.

21
Q

Welke omschrijving klopt voor het begrip ‘reservoir’?

A. Een reservoir is niet zozeer een fysieke ruimte, maar de hoeveelheid van een element-bevattende verbinding in een compartiment.
B. Een reservoir is een fysieke ruimte die een hoeveelheid van een element-bevattende verbinding opbergt.
C. Een reservoir is niet zozeer een fysieke ruimte, maar de hoeveelheid van een element-bevattende verbinding in een flux.
D. Een reservoir is niet zozeer een fysieke ruimte, maar een bepaalde vorm van een element-bevattende verbinding in een compartiment.

A

Welke omschrijving klopt voor het begrip ‘reservoir’?

A. Een reservoir is niet zozeer een fysieke ruimte, maar de hoeveelheid van een element-bevattende verbinding in een compartiment.

22
Q

Welke stelling over de korte koolstofkringloop klopt niet.

A. De fotosynthese speelt een belangrijke rol.
B. Het is een uitwisseling van koolstof tussen de atmosfeer, biosfeer en hydrosfeer.
C. Een deficiëntie aan nitraat en/of fosfaat zorgt voort verstoring.
D. In het tropische regenwoud verloopt dit langzamer dan in de bossen in gematigde klimaatstreken.

A

Welke stelling over de korte koolstofkringloop klopt niet.

D. In het tropische regenwoud verloopt dit langzamer dan in de bossen in gematigde klimaatstreken.

23
Q

Welke proces hoort bij de reactievergelijking: N2 + (8H+) + (8e-) → 2NH3 + H2?

A. Assimilatoire nitraatreductie
B. Denitrificatie
C. Nitrificatie
D. Stikstoffixatie

A

Welke proces hoort bij de reactievergelijking: N2 + (8H+) + (8e-) → 2NH3 + H2?

D. Stikstoffixatie

24
Q

Waarom is zwavel een essentieel element?

A. Het maakt bijna de helft uit van de droge biomassa.
B. Het is een oplosmiddel voor nutriënten en stofwisselingsproducten.
C. Het is een belangrijk element van nucleotiden.
D. Het is van groot belang voor de ruimtelijke structuur van zwavelhoudend eiwit en daarmee de activiteit ervan.

A

Waarom is zwavel een essentieel element?

D. Het is van groot belang voor de ruimtelijke structuur van zwavelhoudend eiwit en daarmee de activiteit ervan.

25
Q

Welk van volgende stof is geen macronutriënt

A. Koolstof
B. Calcium
C. Waterstof
D. Fosfor

A

Welk van volgende stof is geen macronutriënt

B. Calcium

26
Q

Koolstof kan vanuit de langzame koolstof-kringloop terug deel gaan uit maken van de snelle koolstof-kringloop door:

A. Opheffing, vulkanisme en verwering
B. Fossilisatie van koolstof
C. Fotosynthese
D. Humusvorming in de bodem

A

Koolstof kan vanuit de langzame koolstof-kringloop terug deel gaan uit maken van de snelle koolstof-kringloop door:

A. Opheffing, vulkanisme en verwering

27
Q

Welk proces uit de stikstofkringloop wordt ook aangeduid als de nitraatademhaling ?

A. Ammonificatie
B. Nitrificatie
C. Denitrificatie
D. Stikstoffixatie

A

Welk proces uit de stikstofkringloop wordt ook aangeduid als de nitraatademhaling ?

C. Denitrificatie

28
Q

Wat zijn de twee processen uit de zwavelkringloop waarbij H2S vrijkomt

A. Anaërobe sulfide-oxidatie en sulfaatademhaling
B. Aërobe zwaveloxidatie en anaërobe sulfide-oxidatie
C. Desulfurering aërobe zwaveloxidatie
D. Desulfurering en sulfaatademhaling

A

Welke zijn de twee processen uit de zwavelkringloop waarbij H2S vrijkomt

D. Desulfurering en sulfaatademhaling

29
Q

Wat is de snelste en omvangrijkste circulatie in de biosfeer?

A. De koolstofkringloop
B. De stikstofkringloop
C. De zwavelkringloop
D. De hydrologische kringloop

A

Wat is de snelste en omvangrijkste circulatie in de biosfeer?

D. De hydrologische kringloop

30
Q

Wat is de beperkende factor voor fotosynthese in de fotische zone en waarom?

A. Fosfaat, want dit wordt door fotosynthese uit andere organismen ontrokken.
B. Nitraat, want er wordt meer stikstof verbruikt dan fosfor tijdens fotosynthese.
C. Spoorelementen, deze zijn in een te kleine mate aanwezig
D. Zonlicht, in de fotische zone is geen zonlicht aanwezig

A

Wat is de beperkende factor voor fotosynthese in de fotische zone en waarom?

B. Nitraat, want er wordt meer stikstof verbruikt dan fosfor tijdens fotosynthese.

31
Q

Het proces dat men biologische stikstoffixatie noemt, wordt uitgevoerd door:

A. Schimmels
B. Bacteriën
C. Planten en schimmels
D. Planten en bacteriën

A

Het proces dat men biologische stikstoffixatie noemt, wordt uitgevoerd door:

B. Bacteriën

32
Q

Welk van de volgende stellingen zijn juist?
Stelling I: In dissimilatoire nitraatreductie en dissimilatoire sulfaatreductie treden respectievelijk nitraat en sulfaat op als de terminale elektronenacceptor
Stelling II: Zowel dissimilatoire nitraatreductie als dissimilatoire sulfaatreductie vindt plaats in een anoxisch milieu

A. Alleen stelling I is juist
B. Alleen stelling II is juist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist

A

Welk van de volgende stellingen zijn juist?
Stelling I: In dissimilatoire nitraatreductie en dissimilatoire sulfaatreductie treden respectievelijk nitraat en sulfaat op als de terminale elektronenacceptor
Stelling II: Zowel dissimilatoire nitraatreductie als dissimilatoire sulfaatreductie vindt plaats in een anoxisch milieu

C. Beide stellingen zijn juist

33
Q

Welk van de volgende stellingen zijn juist?
Stelling I: Antropogene zwavelemissies overtreffen in grootte de natuurlijke emissies door bacteriën en vulkanische activiteit
Stelling II: Sulfaataërosolen verhogen de temperatuur in de troposfeer

A. Alleen stelling I is juist
B. Alleen stelling II is juist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist

A

Welk van de volgende stellingen zijn juist?
Stelling I: Antropogene zwavelemissies overtreffen in grootte de natuurlijke emissies door bacteriën en vulkanische activiteit
Stelling II: Sulfaataërosolen verhogen de temperatuur in de troposfeer

A. Alleen stelling I is juist

34
Q

Waarom spelen micro-organismen zo’n belangrijke rol in de cycli van elementen?

A. Ze zijn de oudste bewoners van de aarde
B. Ze vormen vaak het sluitstuk in een kringloop
C. Ze helpen bij de bodemvorming
D. Ze hebben veel verschillende manieren om aan hun energie te komen en dit maakt hun ook belangrijk in de kringlopen.

A

Waarom spelen micro-organismen zo’n belangrijke rol in de cycli van elementen?

B. Ze vormen vaak het sluitstuk in een kringloop

35
Q

Welke processen spelen een rol bij de stikstofverliezen in de landbouw?

A. Uitspoeling en verdamping van stikstofverbindingen
B. Ammonificatie
C. Denitrificatie
D. Alle genoemde processen

A

Welke processen spelen een rol bij de stikstofverliezen in de landbouw?

D. Alle genoemde processen