MBT - Beeldvormende Technieken Flashcards

1
Q

Soorten interactie tussen straling en object

A
  • Reflectie
  • Transmissie
  • Emissie (MRI, straling komt uit het lichaam)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Straling gebruikt bij MRI

A

Radiogolven. Deze worden uitgezonden door waterstofkernen. Van deze radiogolven wordt een plaatje gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kleur van bot op een MRI en CT

A
  • CT is bot wit
  • MRI is bot zwart

Dit verschil komt door de soort straling en de weefseleigenschap die wordt afgebeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe wordt magnetisme van atoomkernen veroorzaakt

A

Door kernspin (van de kern/proton)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe wordt magnetisme van atoomkernen veroorzaakt

A

Door kernspin (van de kern/proton)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn kenmerken van en kernspin

A
  • Kern ‘tolt’ om zijn as. Hierdoor is het een klein magneetje
  • Dit komt alleen voor bij moleculen met oneven aantal protonen en/of neuronen
  • De pijl geeft de noordpool aan
  • Net als een kompasnaald richt de kern zich in een extern magnetisch veld langs dat veld
  • De patiënt is in een sterk magnetisch veld (‘tunnel’)
  • De spinnende waterstofkernen richten zich volgens dat veld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Precessie

A

Het wiebelen van een tol om de richting van de zwaartekracht. Dit gebeurt er bij een spinnende proton. De waterstofkern precedeert om de richting van het externe magneetveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe wordt de frequentie (Larmourfrequentie) van percessie berekent

A

fL = (y/2pi) x B

  • B: sterkte magnetisch veld in Tesla
  • y/2pi: gyromagnetische verhouding en hangt af van de soort kern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe wordt de frequentie (Larmourfrequentie) van percessie berekent

A

fL = (y/2pi) x B

  • B: sterkte magnetisch veld in Tesla
  • y/2pi: gyromagnetische verhouding en hangt af van de soort kern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarom wordt er gekozen voor een waterstofkern en niet een ander molecuul met een oneven aantal neuronen en/of protonen

A

De waterstofdichtheid in het lichaam is veel hoger dan van andere stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat doet een externe radiogolf met de waterstofkernen

A

Duwt de as van de waterstofkernen opzij tot ze 90 graden schuin staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de kleinste dingen die men kan zien

A

Dingen die men kan zien kunnen maximaal zo groot zijn als de golflengte van de gebruikte straling. Kleiner dan de golflengte kan men dus niet zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Golflengten van een aantal soorten straling

A
  • Röntgen: labda = clicht/f, dit is ongeveer 10^-12 meter
  • ultrageluid: labda=cgeluid/f, dit is ongeveer 10^-3 meter
  • MRI: Labda= clicht/f, dit is ongeveer 10 meter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Plakselectie

A

nDe golflengte van MRI is ongeveer 10 meter. Men zou dus geen dingen kunnen zien die kleiner zijn dan 10 meter, hiervoor is een trucje bedacht. Dit is de plak- en lijnselectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kenmerken van de plakselectie

A
  • Magneetveldsterkte laten variënren langs lichaam (gradiënt)
  • Dan varieert ook de Larmourfrequentie langs het lichaam
  • Bijvoorbeeld puls van 99 MHz exciteert alleen de plak rondom z1
  • Alleen deze plak gaat radiogolven uitzenden, maar men weet echter niet waar uit die plak. Daar is lijnselectie weer voor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kenmerken van lijnselectie

A
  • Geëxciteerde plak zendt radiogolven met Larmourfrequentie uit
  • Onmiddelijk na excitatiepuls, wordt een gradiënt aangebracht in de X-richting
  • Elke lijn heeft zijn eigen unieke zendfrequentie
  • Men verandert in dei plak de magneetsterkte per lijn, zodat elke lijn in die plak een eigen unieke zendfrequentie uitzendt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beeldreconstructie bij MRI

Back projection

A
  • Herhaalde opnames met gradiënt in verschillende richtingen maken
  • Dit geeft waterstofdichtheden langs lijnen in verschillende richtingen
  • Back projection gebruiken om hieruit waterstofdichtheid in de plak te reconstrueren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Toch meet de MRI niet alleen de waterstofdichtheid, waardoor er verschil in plaatjes kan ontstaan. Hoe komt dit

A

De pixelwaarden worden naast waterstofdichtheid bepaald door de weefseleigenschappen T1 en T2. De instelling van het MRI-apparaat bepaalt hoe T1 en T2 doorwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Toch meet de MRI niet alleen de waterstofdichtheid, waardoor er verschil in plaatjes kan ontstaan. Hoe komt dit

A

De pixelwaarden worden naast waterstofdichtheid bepaald door de weefseleigenschappen T1 en T2. De instelling van het MRI-apparaat bepaalt hoe T1 en T2 doorwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Repetitietijd

TR

A

Het tijdsinterval tussen de pulsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Signaalsterke voxels en de repetitietijd

A

Blijkbaar hangt de signaalsterkte dat door de voxels wordt uitgezonden af van de repetitietijd. Hoe langer deze is, hoe sterker het signaal.
Dit hangt samen met dan spins alleen geëxciteerd kunnen worden als ze weer parallel staan aan het magneetveld, ofwel rechtovereind komen van de spins.

Bij een korte repetitietijd zullen veel kernen nog niet teruggekeerd zijn naar de grondtoestand (overeind), waardoor het signaal klein zal zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

T1

A

De repetitietijd waarbij de signaalsterkte 63% van de maximumwaarde bereikt. Het oplopen van de signaalsterkte gaat niet even snel voor alle weefsels, hier zit het weefseleigenschap T1 achter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe verder de spin rechtop staat, hoe groter de ronddraaiende magneet en dus hoe sterker het signaal

A

T1 is verschillend voor verschillende weefsels, bij MR altijd repeterende pulsen. Signaalsterkte hangt af van de tijdsduur tussen de pulsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Korte repetitietijd en het effect op water, grijze en witte stof

A

Water geeft in dit geval een zwak signaal (zwart), grijze stof wat lichter en witte stof het lichtst. De witte stof is het meest overeind gekomen in die tijd.

In grijze stof zit 83% water en in witte stof 72%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat gebeurt er als men het signaal te vroeg geeft

signaal wat betreft T1-relaxatie

A

De atomen staan nog niet recht overeind, waardoor ze niet op 90 graden komen te kliggen. Elke graad teveel komt bij die 90 graden op, dit omdat de stoot ze een duw teruggeven. Het signaal is dan dus zwakker, omndat het grootste signaal wordt uitgezonden waneer de atomen in een hoek van 90 graden draaien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Verschillende beeldvormende technieken

A

MRI, echografie, doppler, duplex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Kenmerken MRI

A
  • 3D-reconstructie
  • Anatomisch
  • golven: radiogolven
  • eigenschap afgebeeld: Combinatie van waterstofdichtheid, T1 en T2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Kenmerken echografie

A
  • 3D-reconstructie
  • vooral anatomisch
  • golven: Ultrageluid
  • eigenschap afgebeeld: verschillen in akoestische impedantie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Kenmerken Doppler

A
  • 2D-projectie
  • Functioneel
  • golven: Ultrageluid
  • eigenschap afgebeeld: Stroomsnelheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Kenmerken Duplex

A
  • 3D-reconstructie
  • Zowel anatomisch als functioneel
  • Golven: Ultrageluid
  • Eigenschap afgebeeld: combinatie van echo en doppler
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat gebeurt er wanner de spins een tijdje uit fase raken

A

Ze kunnen niet samen meer radiogolven uitzenden en daarmee de door de kernen uitgezonden radiogolven eveneens. De radiogolven versterken elkaar niet meer optimaal, waardoor de signaalsterkte van het signaal dat door de voxel wordt uitgezonden afneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waar hangt de signaalwaarde vanaf

A
  • De echotijd (TE)
  • De tijdspannen tussen de excitatiepuls en het moment dat het signaal gemeten wordt
30
Q

Waar hangt de signaalwaarde vanaf

A
  • De echotijd (TE)
  • De tijdspannen tussen de excitatiepuls en het moment dat het signaal gemeten wordt
31
Q

T2-relaxatie

MRI

A

De weefseleigenschap dat de snelheid waarmee de spins uit fase raken inhoud.
Het is de tijd dat het duurt voor het signaal om te zakken tot 37% van zijn beginwaarde

31
Q

T2-relaxatie

MRI

A

De weefseleigenschap dat de snelheid waarmee de spins uit fase raken inhoud.
Het is de tijd dat het duurt voor het signaal om te zakken tot 37% van zijn beginwaarde

32
Q

Het verschil tussen weefsels kan men het beste weergeven door niet gelijk aan het begin te meten, maar te wachten, waardoor het verschil groter wordt. Dit omdat:

A
  • T2 relaxatietijd is verschillend voor verschillende weefsels
  • Het contrast tussen weefsels hangt af van de tijd tussen de excitatiepuls en het moment van de meting (echotijd)
  • De echotijd kan ingesteld worden op het MR-apparaat
33
Q

Welke weefseleigenschappen spelen mee bij het maken van een MR-plaatje

A
  • Waterstofdichtheid
  • Relaxatietijd T1= overeindkomen (repetitie belangrijk)
  • Relaxatietijd T2= uitwaaieren (echotijd belangrijk)
34
Q

Wat doen we als T1 belangrijk is en wat als het niet belangrijk is

MRI

A
  • T1 belangrijk: voor TR een gemiddelde waarde kiezen
  • T1 niet belangrijk: voor TR een lange waarde kiezen

Het gaat om kort voor TR t.o.v. de T1 betrokken weefsels

35
Q

Wat doen we als T2 belangrijk is en wat als het niet belangrijk is

MRI

A
  • T2 belangrijk: voor TE een gemiddelde waarde kiezen
  • T2 niet belangrijk: voor TE een korte waarde kiezen

Het gaat om kort voor TE t.o.v. de T2 betrokken weefsels

36
Q

T1-gewogen plaatje

A

T1 wel belangrijk (gemiddelde TR), T2 niet (lage TE)

lage TE zodat alle atomen zo min mogelijk zijn uitgewaaierd

36
Q

T2-gewogen plaatje

A

T1 niet belangrijk (hoge TR), T2 wel belangrijk (gemiddelde TE)

37
Q

rho-gewogen plaatje

A

Een MRI-scan met zowel een korte TE als een llange TR spelen T1 en T2 beide geen grote rol.
In zo’n opname zijn alleen nog maar verschillen in waterstofdichtheid te zien

38
Q

Invloed van de relaxatie-effecten

A

Geen storende invloeden, waarvoor men zou willen compenseren. Het levert juist een nuttige bijdrage aan het maken van diagnostische plaatjes. Er wordt een grotere variatie gezien bij T1 en T2, dan het verschil tussen waterstofdichtheid bij verschillende weefsels. Dit verschil is namelijk er klein

39
Q

Vetplaatje

A

Dit is een T1-gewogen plaatje

40
Q

Waterplaatje

A

Dit is een T2-gewogen plaatje

41
Q

Kenmerken van liqour bij T1- en T2 plaatje

A
  • T1: zwart
  • T2: wit
42
Q

Kenmerken van grijze stof bij T1- en T2 plaatje

A
  • T1: donker
  • T2: licht
43
Q

Kenmerken van witte stof bij T1- en T2 plaatje

A
  • T1: lichter
  • T2: donker
44
Q

Kenmerken van pathologie bij T1- en T2 plaatje

A
  • T1: meestal donker
  • T2: meestal wit
45
Q

Kenmerken van pathologie bij T1- en T2 plaatje

A
  • T1: meestal donker
  • T2: meestal wit
46
Q

Kenmerken van vet bij T1- en T2 plaatje

A
  • T1: wit
  • T2: donker
47
Q

Kenmerken van oedeem bij T1- en T2 plaatje

A
  • T1: donker
  • T2: wit
48
Q

Kenmerken van oedeem bij T1- en T2 plaatje

A
  • T1: donker
  • T2: wit
49
Q

Kenmerken van bloed bij T1- en T2 plaatje

A
  • T1: wit
  • T2: donker
50
Q

Kenmerken van geschiktheid bij T1- en T2 plaatje

A
  • T1: anatomie
  • T2: pathologie
51
Q

Hoe kan er van de MR-scanner een functionele afbeelding gemaakt worden

A

Door het gebruik van contrastmiddelen die selectief worden opgenomen, maar ook door bijzondere instellingen van de scanner te gebruiken

52
Q

Kenmerken CT

vs MRI

A
  • Gebruikt voor bot
  • Onderscheid op basis van dichtheid en atoomnummer
  • Botlaesies zijn goed te onderscheiden van omliggende bot
  • Weke delen lijken qua atoomnummer meer op elkaar
53
Q

Kenmerken MRI

vs CT

A
  • Gebruikt voor weke delen
  • Onderscheid op basis van de zeer orgaaneigen T1 en T2 weefseleigenschappen, met name op de basis van protonbinding - beter contrast
54
Q

Voor- en nadelen van een echo

A

Voordelen:
* Geen straling
* Later tijdstip beter zien door ontwikkelde pathologie of andere beordelaar
* Snel gemaakt en logistiek makkelijk in te plannen
* Dynamisch onderzoek: punt van maximale pijn aanwijzen, compressie geven en flow/vascularisatie beoordelen

Nadelen:
* Minder geschikt voor patiënten die ziek zijn en spoedige chirurgie noodzakelijk is
* Kan vertraging opleveren bij opnieuw uitvoeren

55
Q

Voor- en nadelen CT

A

Voordelen:
* Sensitiever dan echografie, met name wanneer de appendix in een afwijkende positie ligt
* Snel onderzoek
Nadelen:
* Veel straling (niet geschikt voor jonge kinderen en zwangeren)
* Contrasttoendiening (geen probleem bij goede nierfunctie en het ontrbreken van contrastallergie)

56
Q

Voor- en nadelen MRI

A

Voordelen:
* Sensitief onderzoek
* Bevat geen straling
Nadelen:
* Duurt lang
* Sommige contra-indicaties
* Niet altijd logistiek beschikbaar in alle centra
* Last van bewegingsartefacten indien de patiënt onrustig is. Jonge patiënten moeten daarom onder narcose

57
Q

Kenmerken röntgen

A
  • 2D-projectie
  • Absorptie van straling
  • Anatomisch
  • Straling: röntgen
  • Totale verzwakking langs lijn boven pixel in plaatje
58
Q

Kenmerken CT-scan

A
  • 3D-reconstructie
  • Absorptie van straling
  • Anatomisch
  • Straling: Röntgen
  • Verzwakkingcoëfficiënt
59
Q

Kenmerken scintigrafie

A
  • 2D-projectie
  • Emissie van straling
  • Functioneel
  • Straling: Gamma
  • totale activiteit langs lijn boven pixel in plaatje
60
Q

Kenmerken PET

A
  • 3D-reconstructie
  • Emissie van straling
  • Functioneel
  • Straling: gamma
  • Activiteit (of concentratietracer)
61
Q

Resolutie

A

De resolutie is gelijk aan de golflengte labda. Kleiner dan de golflengte kan men niet zien.

62
Q

Hoe hoger de frequentie, hoe ….

A

Hoe kleiner de golflengte, en hoe beter de resolutie

63
Q

Verzwakking

A

De verzwakking van het ultrageluiod hangt af van de frequentie. Hoe hoger de frequentie, hoe groter de verzwakking

64
Q

Probe die ultrageluid met een hoge frequentie uitzendt

A
  • Goede resolutie
  • Niet geschikt voor diepe structuren en meer geschikt voor oppervlakkige structuren (schouderpees)
65
Q

Probe die ultrageluid met een lage frequentie uitzendt

A
  • Minder goede resolutie
  • Wel geschikt voor diepe structuren (buikorganen)
66
Q

Wat gebeurt er als de akoestische impedantie verschillend is

A

Als het verschillend is voor twee materialen, dan krijgt men een reflectie

67
Q

Wat ziet men met een echo

A

Verschillen in Z

67
Q

Formule van de amplitude reflectie

A

AR= (Z1-Z2) / (Z1+Z2) x Ai
Ai is de amplitude van de ingaande impuls

67
Q

Wat geldt voor de formule van de amplitude reflectie

A
  • Z1=Z2, dan Ar=0, geen reflectie (niet zichbaar in echo plaatje)
  • Z1»Z2, dan AR=Ai, totale reflectie en dus geen transmissie (kan men niet doorheen kijken)
  • Z1&laquo_space;Z2, Ar=-Ai, totale refelctie en dus geen transmissie (kan men niet doorheen kijken

Hoe groter het verschil, hoe beter men het kan zien. Echter wanneer het verschil te groot is, dan kan men er niet meer achterkijken. Dit komt door de totale reflexie

68
Q

Door welke overgangen van weefsels kan men niet kijken

A
  • Lucht <–> zachte weefsels (bv. longen)
  • Bot <–> zachte weefsels
69
Q

Verschillende echo technieken

A
  • A-mode: amplitude
  • B-mode/B-scan: Brightness
  • M-mode: Movement
70
Q

Wat wordt er afgebeeld met de A-mode

echotechniek

A

Horizontaal wordt de afstand afgebeeld en verticaal wordt de sterke van de echo afgebeeld

Er is een lijn met pieken bij weerkaatsing

71
Q

Wat wordt er afgebeeld met de B-mode

Echotechniek

A

Horizontaal wordt de afstand afgebeeld en de helderheid beeld de sterkte van de echo af.

Bij een B-mode worden er stipjes gemaakt die herderer of donkerder worden, afhankelijk van de echosterkte.