Literatuur week 1 Flashcards

1
Q

Twee soorten beslissingstheorieën

A

Descriptieve beslissingstheorie - Het onderzoek naar fouten en vertekeningen is beschrijven van aard. Hier wordt nagegaan hoe het oordelen en beslissen feitelijk verloopt.
Normatieve beslissingstheorie - Gaat verder dan alleen beschrijven en verklaren. Het geeft ook aan hoe de beslisser formeel te werk moet gaan op basis van een aantal rationele grondregels (axioma’s).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Klachtenanalyse

A

Eerste stap uit de diagnostische cyclus, wordt verwoord als: hoe moet ik verwoorden wat ik t.o.v. dit kind/mijzelf ervaar, verheldering, verhelderend onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Probleemanalyse

A

Tweede stap uit de diagnostische cyclus, wordt verwoord als: wat is er met mij/dit kind aan de hand, onderkenning, onderkennend onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verklaringsanalyse

A

Derde stap uit de diagnostische cyclus, wordt verwoord als: waarom is dit met mij/dit kind aan de hand, verklaring, verklarend onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Indicatieanalyse

A

Vierde stap uit de diagnostische cyclus, wordt verwoord als: hoe kan ik/dit kind het best geholpen worden, indicatie, indicerend onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Diagnostisch scenario

A

Het aantal stappen dat wordt uitgevoerd om een antwoord te kunnen geven op de hulpvraag, 1 type = 0-scenario etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Klachtenanalyse uitleg

A

In deze stap verzamelt de diagnosticus klachten van de cliënt, er volgt een ordening van klachten waarop hulpvragen betrekking hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Probleemanalyse uitleg

A

In deze stap worden de problemen in jargon benoemt en wordt er een ernsttaxatie uitgevoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Verklaringsanalyse uitleg

A

In deze stap worden hypothesen opgesteld met voorspellingen en wordt er een integratief beeld opgezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Indicatieanalyse uitleg

A

In deze stap worden er aanbevelingen gedaan voor één of meer interventies met een kans van slagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Heuristiek: causale (actor-observator) attributie

A

Houdt in dat diegene die handelt (actor) vanuit externe, situationele omstandigheden zijn gedrag verklaard en de observator vanuit interne stabiele disposities.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Heuristiek: Gedragsconformatie

A

Door middel van gedrag (bv. ja-knikken) uitlokken van informatie die past bij je denkbeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Heuristiek: beschikbaarheid

A

het gemak waarbij je voorbeelden kan bedenken voor een verschijnsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Heuristiek: Representativiteit

A

Individuen schatten de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis in op basis van een breed en typisch voorbeeld van een gebeurtenis of object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Heuristiek: Verankering

A

Schatting wordt gedaan op basis van de eerste beschikbare informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Heuristiek: Confirmatorische teststrategie

A

Op zoek gaan naar informatie dat past bij de eigen mening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vervolgtraject

A

De gang van zaken bij het voortzetten van het contact

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Professionele voorwaarden:

A

Relationele voorwaarden: de diagnosticus moet in staat zijn tot een luisterende, empathische en integere houding.
Zakelijke voorwaarden: de diagnosticus moet in staat zijn om correcte informatie te verstrekken over wat de cliënt kan verwachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Classificatie

A

Het onderbrengen van individuele kenmerken bij een algemeen beeld.

20
Q

Monitoring

A

Het toetsen van het effect van de interventie

21
Q

Evidence-based assessment

A

Wanneer wordt verklaard op basis van probleemgerichte theorie. hierbij gaat het zowel om het kiezen van een passende theorie als onderzoeksinstrument waar wetenschappelijk bewijs voor is.

22
Q

Evidence-based treatment

A

Wanneer wordt gekozen voor een aanpak die bewezen effectief is.

23
Q

Differentiaal diagnose

A

Op basis van de bekende symptomen uit een lijst met mogelijke aandoeningen de juiste kiezen.

24
Q

Deel diagnose

A

Wanneer het niet lukt om de verschijnselen te koppelen aan een aandoening.

25
Q

Psychodynamisch model

A

Problemen in de kindertijd kunnen een belangrijke rol spelen in het ontstaan van latere problematiek
Id = primaire drijfveren, verlangens
Superego = geïnternaliseerde regels door socialisatie en opvoeding
Ego = bemiddeling tussen id en superego

26
Q

Typen diagnostische informatie

A

Communicatiegericht = Gedrag wordt beoordeeld in samenhang met de overige informatie (datatriangulatie)
Criteriumgericht = instrumenten waarbij iemand gedrag wordt vergeleken met vooropgestelde criteria
Normgericht = instrumenten waarbij empirisch vastgestelde normen als ijkpunt worden genomen.

27
Q

Questionnaire data (Q-data)

A

Zelfbeschrijvingen en vragenlijsten

28
Q

Test data (T-data)

A

Observaties van de reacties op taken en opdrachten

29
Q

Life-record data (L-data)

A

Observaties van gedrag in natuurlijke situaties

30
Q

Het ontwikkelingsperspectief

A

De ontwikkeling verloopt gradueel. In de diagnostiek is het niet voldoende om vast te stellen of een mijlpaal volgens de norm is behaalt. Dit zegt niets over de impact dat het gedrag op de algehele ontwikkeling heeft gehad.

31
Q

Het systeemperspectief

A

Het biopsychosociale model stelt dat individueel gedrag op iedere leeftijd wordt bepaald door factoren op lichamelijk, psychisch en sociaal gebied.

32
Q

Monocausaliteit

A

Probleem heeft één oorzaak

33
Q

Multifinaliteit

A

Eén oorzaak kan verschillende gevolgen hebben

34
Q

Equifinaliteit

A

Verschillende oorzaken kunnen hetzelfde gedrag tot einde hebben

35
Q

Multicausaliteit

A

Een gevolg kan meerdere oorzaken hebben

36
Q

Circulaire causaliteit

A

Wederzijdse beïnvloeding, oorzaak en gevolg.

37
Q

Empowerment

A

Het inzicht dat de cliënt zelf het heft in eigen handen moet krijgen

38
Q

Veerkracht

A

Een positieve ontwikkelingsuitkomst ondanks risicovolle, stressvolle omstandigheden.

39
Q

Het model van Bensky

A

Context, levensloop van ouders en eigenschappen kind hebben invloed op ontwikkeling van het kind

40
Q

Meervoudig risicomodel Scholte

A

Invloed van school op ontwikkeling

41
Q

Gardner Sovnes werkwijze probleemelementen uit verschillende disciplines ordenen

A
  1. Primaire factoren = de noodzakelijke voorwaarden voor het optreden van probleemgedrag. Triggers, discriminatieve stimuli.
  2. Secundaire factoren = factoren die de gevoeligheid voor primaire factoren vergroten
  3. Tertiaire factoren = structurele kwetsbaarheid. De ene persoon heeft veel meer last van ongunstige omstandigheden dan de ander.
42
Q

Gardner Sovnes werkwijze probleemelementen uit verschillende disciplines ordenen

A
  1. Primaire factoren = de noodzakelijke voorwaarden voor het optreden van probleemgedrag. Triggers, discriminatieve stimuli.
  2. Secundaire factoren = factoren die de gevoeligheid voor primaire factoren vergroten
  3. Tertiaire factoren = structurele kwetsbaarheid. De ene persoon heeft veel meer last van ongunstige omstandigheden dan de ander
43
Q

Onderkennende hypothese

A

Wat is er aan de hand?

44
Q

Verklarende hypothese

A

Waardoor komt dit?

45
Q

Regulatieve cyclus

A
  1. Probleemherkenning - het screeningsonderzoek, hypothesen vormen, ernsttaxatie
  2. Probleemdefiniëring - definiëren van het probleem, 3 niveaus van zelfstandigheid
  3. Bedenken en afwegen handelingsmogelijkheden - Kosten en batenanalyse
  4. planning
  5. De interventie
  6. Evaluatie
46
Q

Empirische cyclus

A
  1. Observatie - het verzamelen en groeperen van gegevens
  2. Inductie - het vormen van hypothesen op basis van de waarnemingen
  3. Deductie - opstellen voorspellingen en operationalisering - onderzoeksmiddelen zoeken
  4. Toetsing
  5. Evaluatie