Lipiden en cellulaire membranen Flashcards

1
Q

waarvoor kunnen lipiden allemaal dienen

A

brandstof
signaalmolecule
membranen (structureel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aandoeningen gerelateerd aan lipiden

A
  • multiple sclerose: verlies plasmalogen
  • hartaandoeningen: antilichamen tegen fosfolipiden
  • alzheimer: afbraak van membraan fosfolipiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

speciale fosfolipiden

A
  • difosfatidylglycerol: 4 vetzuren
  • plasmalogen: etherbinding
  • lysofofatidinezuur: 1 vetzuurstaart
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sfingolipiden

A
  • sfingosine ruggengraat
  • veresterd met een polaire kopgroep
    bv fosfocholine -> sfingomyeline
  • draagt een vetzuur via een amidebinding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ceramide

A

sfingosine dat een vetzuur draagt via een amidebinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

glycolipiden

A
  • cerebrosiden: kort, onvertakt, minder dan 5 suikermoleculen
  • 2: langer, vertakt maar neutrale suikerketen
  • gangliosiden: complexe vertakte suikerketens met het negatief geladen NANA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

pathologie ivm glycolipiden

A
  • Tay-sachs
  • geen functioneel beta-hexoseaminidase-A
  • gangliosiden breken niet af
  • behoort tot de lysosomal storage diseases
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

cholesterol

A
  • zeer hydrofoob
  • enkel in dierlijke systemen
  • OH groep is het polaire deel dat H-bruggen vormt met polaire koppen van fosfolipiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe gaat lipiden dubbellagen vormen

A
  • amfipatische eigenschappen
  • niet-covalente associaties
  • samenspel van alle zwakke krachten
  • bouw maakt dat de membraan beperkt permeabel is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

door wat wordt de permeabiliteit bepaald

A

de oplosbaarheid in polaire en apolaire solventen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

belang van membranen

A

barriere vormen
compartimentalisering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lipidensamenstelling in membranen

A
  • vooral fosfolipiden
  • types fosfolipiden verschillen naargelang het organel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke fosfolipiden komen vooral voor in welke organellen

A
  • fosfatidylcholine en fosfatidylethanolamine kwantitatief het belangrijkst
  • sfingomyeline vooral in plasmamembraan
  • cardiolipines in binnenste membraan van MT
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

membraaneiwitten en interacties

A
  • integrale: hydrofobe en vdw interacties met vetzuren vn fosfolipiden
  • perifere: elektrostatische of H-bruggen met integrale eiwitten of polaire koppen van fosfolipiden
  • lipide verankerde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

lipide verankerde eiwitten

A
  • covalente vasthechting van een lipiden
  • vetzuur; palmitaat of myriastaat
    isoprenylgroep; geranylgeranyl of farnesyl
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is het gevolg van lipidatie

A

het eiwit wordt hydrofober en kan met de membraan associeren

17
Q

Ras eiwit

A
  • stimuleert celdeling en voorkomt apoptose
  • mutatie -> continu actief dus draagt bij aan celtransformatie
  • komt vaak voor bij kanker
  • enzymes die zorgen voor lipidatie zijn vaak doelwit voor medicijnen
18
Q

mogelijke oplossing voor ras mutatie

A

farnesyl transferase inhibitor

19
Q

glycoproteinen

A
  • suikergroepen hangen covalent aan elkaar en aan het eiwit
  • korte vertakte ketens
  • ook proteoglycanen
20
Q

nut/functie van glycosilering

A
  • stabiliseren door het eiwit te beschermen voor protease activiteit
  • celherkenning
  • juiste oriëntatie vh eiwit
  • eiwitsortering
  • tijdsduur van het glycoproteine in bloed bepalen
21
Q

bloedgroepantigenen

A
  • glycoproteinen of glycolipiden
  • oligosacharideketens
  • A antigen: extra enzym voor N-acetylgalactosamine
  • B-antigen: extra enzym voor galactose
  • enzymen voor O-antigen heeft iedereen
22
Q

glycocalix

A

glycoproteinen + glycolipiden

23
Q

op welke aminozuren kan glycosilatie plaatsvinden

A

thr, asn, ser

24
Q

hoe spelen glycaanresten een rol in de eiwitsortering

A
  • eindstandig M6P: eiwit blijft in de cel
  • eindstandig siaalzuurglycaan (NANA): eiwit wordt gesecreteerd
25
Q

leg uit hoe glycoproteinen uit het bloed worden gehaald

A
  • sialasen thv bloedvaten verwijderen het eindstandige siaalzuur
  • het resterende wordt door asialoglycoproteinereceptor thv hepatocyten herkend
26
Q

vloeibaarheid van de membraan

A
  • transitietemperatuur
  • rol cholesterol
    voorkomt uitkristalliseren of te veel beweging van de vetzuurketens
27
Q

hoe zijn de lipiden verdeelt over de plasmamembraan

A

buitenkant:
- fofatidylcholine
- sfingomyeline
- glycolipiden
binnenkant:
- fosfatidylethanolamine, -serine, -inositol