les verbes module 3 Flashcards

1
Q

een subsidie toekennen, verlenen

A

accorder une subvention

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een tekort vertonen

A

accuser un déficit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bevoorraden

A

alimenter/approvisioner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een zaak overdragen/verkopen

A

céder un commerce

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

commercialiseren

A

commercialiser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een product ontwerpen

A

concevoir un produit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verpakken

A

conditionner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een overshot vertonen

A

connaître un excédent/dégager un excédent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een groei kennen

A

connaître une croissance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een embargo afkondigen

A

décréter un embargo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uitgeven

A

dépenser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

tolmuren invoeren

A

élever une barrière douanière

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verpakken

A

emballer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een periode van recessie ingaan

A

entrer une récession

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

handelsbetrekkingen aanhouden

A

entretenir des relations commerciales

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

in volle crisis zijn

A

être en plein crise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

groeien

A

être en croissance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vrij te koop zijn

A

être en vente libre

19
Q

exporteren

20
Q

een product vervaardigen

A

fabriquer un produit

21
Q

het cliënteel binden

A

fidéliser la clientèle

22
Q

leveren/bezorgen

23
Q

verspillen

24
Q

importeren

25
een quota invoeren
instaurer un quota
26
handelsbetrekkingen aangaan
instaurer des relations commerciales instaurer = to establish
27
een boycott starten
lancer un boycott
28
een embargo/boycott opheffen
lever un embargo/boycott
29
belasting heffen
lever une taxe
30
in de handel brengen
mettre en vente
31
handelsbetrekkingen aanknopen
nouer des relations commerciales
32
subsidies toekennen
octroyer des subsides
33
een zaak openen
ouvrir un commerce
34
sponsoren
parrainer
35
een tekort vertonen
présenter un déficit
36
een overshot vertonen
présenter un excédent
37
promoten
promouvoir
38
goederen in ontvangst nemen
réceptionner des marchandises
39
uit de handel nemen
retirer de la vente
40
een handelsakkoord verbreken
rompre un accord commercial
41
aan verlaagde prijs aanbieden
solder
42
sponsoren
sponsoriser
43
in het klein verkopen/kopen
vendre/acheter au detail
44
in het groot kopen/verkopen
vender/acheter en gros