les connecteurs (frans-nederlands) Flashcards
1
Q
door/wegens
A
à cause de
2
Q
toen
A
à ce momet-là
3
Q
met dit doel
A
à cet effet
4
Q
op voorwaarde dat
A
à condition que/ de
5
Q
in nasleep van/volgend op
A
à la suite de
6
Q
namelijk
A
à savoir
7
Q
zich gelijktijdig voordoen met/ gepaard gaan met
A
accompagner/ être accompagné de, par/ s’accompagne de
8
Q
om/ in de hoop/ met oog op
A
afin de/ en vue de/ pour
9
Q
opdat/zodat
A
afin que/ pour que
10
Q
zo
A
ainsi/ de cette façon
11
Q
evenals
A
ainsi que
12
Q
terwijl
A
alors que
13
Q
na/nadat
A
après/ après que
14
Q
voor het geval dat
A
au cas où
15
Q
integendeel
A
au contraire
16
Q
tijdens, op
A
au cours de
17
Q
tegelijkertijd
A
au même moment
18
Q
op het ogenblik van
A
au moment de
19
Q
op het ogenblik dat
A
au moment ou/que
20
Q
ook
A
aussi
21
Q
voor
A
avant
22
Q
alvorens
A
avant de
23
Q
voor
A
avant que
24
Q
als doel hebben
A
avoir comme/ pour but
avoir comme/ pour objectif
25
tot gevolg hebben
avoir comme/pour conséquence
26
(al)hoewel
bien que/ quoi que
27
daarom
c'est pourqoui
28
dat wil zeggen dat/meer bepaald
c'est-à-dire (que)
29
want
car
30
echter
cependant
31
daar/omdat
comme
32
zoals, bijvoorbeeld
comme, par exemple
33
met betrekking tot
concernant
34
in tegenstelling tot
contrairement à
35
eerst
d'abord
36
vandaar
d'où
37
enerzijds.....anderzijds
d'une part...d'autre part
38
om/in de hoop/ met oog op
dans le but/dans l'espoir de
39
ten eerste... ten tweede
dans un premier temps, dans un second temps
40
zo
de cette façon
41
bovendien
de plus
42
zodat/opdat
de sorte que
43
sinds
depuis (que)
44
vanaf
dès
45
bijgevolg
dès lors/ par consequent
46
zodra
dès que
47
dus
donc
48
aanleiding geven tot
donner lieu à
49
gedurende
durant
50
door (te)
en
51
intussen/ in afwachting van
en attendant
52
in afwachting dat
en attendant que
53
op dit ogenblik/nu
en ce moment (-ci)
54
wat...bertreft
en ce qui concerne
55
met andere woorden
en d'autres mots/termes
56
ondanks
en dépit de
57
inderdaad
en effet
58
tegelijkertijd
en même temps
59
bovendien
en outre/de plus
60
in verband met
en rapport avec
61
daartegen
en revanche
62
veroorzaken
engendrer
63
dan
ensuite
64
met zich meebrengen
entraîner
65
onder andere/waaronder
entre autres/ nottament
66
en
et
67
gezien
étant donné
68
te wijten zijn aan
être dû (dus, due, dues) à
69
behalve/uitgezonderd
excepté/ sauf
70
maken dat
faire que
71
ten slotte
finalement
72
dankzij
grâce à
73
totdat
jusqu'à ce que
74
tijdens/op
lores de
75
toen
lorsque
76
maar
mais
77
ondanks
malgré
78
leiden tot
mener à
79
ook niet
ne pas non plus
80
niettemin
néanmoins
81
niet alleen...maar ook ...
non seulement.. mais aussi
82
overigens/anderzijds
par ailleurs
83
bijgevolg
par consequent/ dés lors
84
daarentegen
par contre
85
in vergelijking met
par rapport à
86
omdat
parce que
87
gedeurende
pendant
88
terwijl
pendant que
89
dat wil zeggen../ meer bepaald..
plus précisément/ plus patriculièrement
90
nochtans
pourtant
91
voorafgaan
précéder/ être précédé de, par
92
veroorzaken
provquer
93
aangezien
puisque
94
toen
quand
95
wat...betreft
quant à/ en ce qui concerne
96
resulteren uit/ het resultaat zijn van
résluter de
97
te verklaren zijn door
s'expliquer par
98
als
si
99
..., hetzij
soit
100
volgen
succéder à
suivre/ être suivi de, par
101
terwijl
tandis que
102
toch
toutefois
103
gezien
vu
