Les prépositions fixes Flashcards
1
Q
aimer -
A
houden van
2
Q
attendre -
A
wachten op
3
Q
écouter -
A
luisteren naar
4
Q
préférer
A
verkiezen, liever hebben
5
Q
regarder -
A
kijken naar
6
Q
se rappeler - / se souvenir de
A
zich herinneren
7
Q
avoir affaire à
A
te maken hebben met
8
Q
comparer à / comparer avec
A
vergelijken met
9
Q
nuire à
A
schaden
10
Q
obéir à
A
gehoorzamen aan
11
Q
penser à
A
denken aan
12
Q
s’attendre à
A
verwachten
13
Q
s’intresser à
A
zich interesseren voor
14
Q
pardonner à
A
vergeven
15
Q
(de)plaire à
A
(niet) bevallen
16
Q
ressembler à
A
lijken op
17
Q
avoir besoin de
A
nodig hebben
18
Q
disposer de
A
beschikken over
19
Q
douter de
A
twijfelen aan
20
Q
parler de qqch à qqn
A
met iemand over iets spreken
21
Q
se méfier de
A
wantrouwen
22
Q
se moquer de
A
spotten met