Le sport et la forme physique Flashcards
pratiquer un sport
een sport beoefenen
faire du sport
aan sport doen
être passionné de…
een passie hebben voor…
s’entraîner (sans relâche)
(voortdurend) trainen
un entrainement
een training
un entraineur / un coach
een trainer / een coach
un club de sport
een sportclub
un sportif, une sportive
een sporter, een sportster
un(e) athlète
een atleet
un joueur, une joueuse
een speler, een speelster
jouer à + sport
sport + spelen
faire du / de la + sport
sport + doen
un amateur
een amateur
un professionnel
een pro(fessional)
un joueur, une joueuse de haut niveau
een topspeler, een topspeelster
un sport d’équipe
een ploegsport
un sport individuel
een individuele sport
les supporters
de supporters
soutenir son équipe
supporteren voor zijn team
encourager les joueurs
de spelers aanmoedigen
les encouragements de la foule / du public
de aanmoediging van de massa / het publiek
applaudir
klappen
les applausdissements
het geklap
chanter
zingen
les chants de stade
de stadion gezangen
le chauvinisme
het chauvinisme
le hooligan
de hooligan
l’interdiction de stade
het stadionverbod
la mascotte
de mascotte
le drapeau
de vlag
le fan zone
de fan zone
demander un autographe
een handtekening vragen
la compétiton
de competitie
participer à une compétition
aan een competitie/wedstrijd deelnemen
faire un tournoi
een tornooi doen
un match / un match nul
een match / een gelijkspel
s’inscrire à un tournoi
zich inschrijven in een tornooi
une rencontre
een ontmoeting
un match à domicile
een thuismatch
un match à l’extérieur
een uitmatch
un match retour
een terugwedstrijd
un match aller
een heenwedstrijd
une partie
een partij(tje) (geen competitie)
une épreuve sportive
een sportevent
un concours sportif
een sportwedstrijd
le championnat du monde
het WK (wereldkampioenschap)
le championnat d’Europe
het EK (Europees kampioenschap)
les jeux olympiques d’été
de olympische zomerspelen
les jeux olympiques d’hiver
de olympische winterspelen
battre un record
een record verbreken
les jeux paralympiques
de paralympische spelen
ganger une médaille (d’or - d’argent - de bronze)
een (gouden - zilveren - bronzen) medaille winnen
brandir une coupe / une trophée
een trofee in de lucht houden
repousser ses limites
zijn grenzen verleggen
perdre
verliezen
gagner
winnen
marquer des points / un but
punten / een doelpunt scoren
(remporter) la victoire
de overwinning (behalen)
un (jeune) espoir
een (jonge) belofte
un (jeune) prodige
een (jong) talent
l’équipe
de ploeg, het team
(subir) la défaite
het verlies (lijden)
la capitaine
de kapitein
le fair-play
de fair-play
le favori
de favoriet
l’outsider
de outsider
l’homme du match
man van de match
la tenue de sport
de sportkledij
l’équipe nationale
het nationale team
le sélectionneur national
de bondscoach
la qualification
de kwalificatie
le matériel sportif
het sportmateriaal
se qualifier
zich kwalificeren
l’équipements sportifs
de sportuitrusting
le maillot
het truitje
le dossard
het rugnummer
les protections
de beschermingen
les chaussures de sport
de sportschoenen
le ballon
de bal (groot - vb. voetbal)
la balle
de bal (klein - vb. tennis)
le but
het doel
le filet
het net
le gardien de but
de keeper
la bande de résistance
de weerstandsband