les 6 Flashcards

1
Q

stelling; interprofessioneel betekent hetzelfde als interdisciplinair

A

onjuist: interdisciplinair –> zijn geen synoniemen van elkaar. samenwerken tussen verschillende beroepen waarbij de term discipline vaak een meer engere betekenis heeft zoals vakgebied of specialisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

unidisciplinair

A

zorgverlener werkt zelfstandig zonder input of overleg van andere verschillende zorgverleners. de zorgverlener heeft eigen discipline gebonden doelen en een eigen discipline gebonden behandel- en/of zorgplan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

intradisciplinair

A

de zorgverlener werkt samen met andere zorgverleners binnen dezelfde discipline. binnen de grote organisatie kan dit zich uiten als een teamoverleg van een type paramedicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

multidisciplinair

A

zorgverleners van verschillende disciplines en/of beroepen werken geven inbreng vanuit het eigen domein en expertise. ondanks dat de patiënt door verschillende disciplines is er nog geen sprake van gezameljike doelen en activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

interprofessioneel

A

wanneer een team bestaat uit verschillende type zorgverleners via overleg tot gezamenlijke doelstellingen en een gezamenlijk zorgplan komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

transdisciplinair

A

wanneer de domeingrenzen tussen de verschillende type zorgberoepen vervagen. door kennis en inzicht in elkaars zorgdomeinen en in samenspraak met elkaar begeeft men zich gedeeltelijk op de grenzen van elkaars zorgdomeinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

samenwerken:succelvol team volgens Boch en Mansell(5)

A
  • rol clarity
  • trust and confidence
  • commitment
  • ability to overcome personal differences
  • collective leadership
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hindernissen om te komen tot samenwerken (3)

A
  • angst om de eigen beroepsidentiteit te verliezen
  • vastgeroeste structuren en organisatorische kenmerken van de werksetting
  • stereotype vooroordelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

stimulansen om te komen tot samenwerken(3)

A
  • kennis over de specialisatie van de ander
  • medezorgverlener zien als waardetoevoeger ipv waardedeler
  • protocollen en processen interprofessioneel organiseren en verankeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat moet ik kennen-kunnen- willen om samen te werken (competenties vanuit IPEC) (4)

A
  • waarden en normen
  • rollen en verantwoordelijkheid
  • interprofessionele communicatie
  • team en teamwork
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

beïnvloedende factoren om samen te werken (van Dongen) (3)

A
  • interpersoonlijke factoren
  • organisatorische factoren
  • patiëntgerelateerde factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het team begeleiden; wat doet de voorzitter? (5)

A
  • voorbereiding van overleg
  • spelregels handhaven
  • omgaan met ‘’ ongewenste rollen’’
  • beslissingen (helpen) nemen
  • groepsvorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

noem voorbeelden van ongewenste rollen (8)

A
  • clown
  • conflictstarter
  • negatieveling
  • dominante
  • de zondebok
  • grijze muis
  • ster
  • langdradige verteller
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat moet je eerst doen bij het nemen van beslissingen?(4)

A
  • voordelen van iedere optie
  • risico’s van iedere optie
  • kosten van iedere optie
  • de eigen noden en verwachtingen van een optie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het uiteindelijk nemen van beslissingen(4)

A
  • meerderheid beslist
  • beslissen vanuit autoriteit en/of expertise
  • gedelegeerde beslissingen ‘
  • beslissen vanuit consensus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nemen van beslissingen; meerderheid voordelen(3)

A
  • lijkt eerlijk
  • iedereen heeft gelijke inbreng
  • makkelijker dan tot een gezamenlijke beslissing te komen als de tegenstellingen groot zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

nemen van beslissingen; meerderheid nadelen(3)

A
  • keuze van meerderheid is niet de beste keuze
  • expertise in een bepaald domein telt niet mee
  • kan verdeeldheid teweegbrengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

nemen van beslissingen; vanuit autoriteit/expertise voordelen(4)

A
  • snel en efficiënt
  • kan oplossing bieden bij een patstelling tussen 2 opties
  • werkt goed in teams met weinig expertise over het onderwerp
  • kan een einde brengen aan discussie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

nemen van beslissingen; vanuit autoriteit/expertise nadelen (3)

A
  • kan schade brengen aan het gevoel van gedeelde verantwoordelijkheid
  • kan leiden tot conflicten
  • kan leiden tot slechte keuze
20
Q

nemen van beslissingen; gedelegeerde beslissing voordelen (2)

A
  • geeft blijk van vertrouwen

- tijdsefficiënt

21
Q

nemen van beslissingen; gedelegeerde beslissing; nadelen (3)

A
  • kan blijk geven van desintresse
  • leiden tot verminderde betrokkenheid
  • leiden tot verminderd gevoel van gedeelde betrokkenheid
22
Q

nemen van beslissingen; beslissen uit consensus

voordelen(3)

A
  • geeft voldoening
  • stimuleert betrokkenheid
  • verhoogt het gevoel van gezamenlijke verantwoordelijkheid
23
Q

nemen van beslissingen; beslissen uit consensus nadelen (2)

A
  • kan lang duren

- kan veel energie kosten

24
Q

tips bij het beslissen vanuit consensus (3)

A
  • formuleer zo concreet mogelijk
  • geef alle opties evenwaardige aandacht in de discussie
  • beperk discussies voorafgaand in de tijd met behulp van realistische tijdslimieten
25
Q

waarbij moet je opletten bij groepsvorming? (3)

A
  • soorten groepen
  • interactie stijl
  • fases van groepsvorming
26
Q

2 soorten groepen

A
  • taakdimensie-taakgerichte sturing

- relatiedimensie-relatiegerichte ondersteuning

27
Q

veel ondersteuning, weinig sturing =

A

overleggen

28
Q

veel ondersteuning, veel sturing =

A

overtuigen

29
Q

weinig ondersteuning, weinig sturing =

A

delegeren

30
Q

weinig ondersteuning, veel sturing=

A

instrueren

31
Q

4 fases van groepsvorming

A
  • forming
  • storming
  • norming
  • performing
  • adjouring
32
Q

kenmerken van forming + welke fase?(5)

A

totstandkomingsfase

  • onzekerheid
  • behoefte aan duidelijkheid, structuur en normen
  • hoge verwachting naar de leider
  • stereotypering
  • pseudo-communicatie
33
Q

kenmerken van storming + welke fase? (3)

A

conflictfase

  • opstandigheid en conflicten tussen groepsleden
  • uitingen van gevoelens en frustraties
  • focus op relaties
34
Q

kenmerken van norming + welke fase (2)

A

harmoniefase

  • ontwikkeling van ondersteunend gedrag naar elkaar toe
  • hernieuwde focus op de groepstaak
35
Q

kenmerken van performing + welke fase (4)

A

samenwerkingsfase

  • open groepsklimaat
  • adequaat aanpakken van conflicten
  • directe communicatie
  • sterk eenheidsgevoel
36
Q

kenmerken van adjouring + welke fase? (3)

A

beëindigingsfase

  • minder zelfregulatie als groep
  • aandacht voor afscheidsproces
  • verminderde aandacht voor de taak
37
Q

criteria waar aan tools voor interprofessioneel samenwerken aan moeten voldoen(5)

A
  • vergemakkelijkt informatie uitwisseling tussen zorgpartners
  • geeft aan wanneer nieuwe informatie beschikbaar is
  • is gebruiksvriendelijk en patiëntenvriendelijk
  • activeert patiënten
  • faciliteert het opvolgen van doelen
38
Q

DM + betekenis

A

disease mangement –> strategie om kwaliteit van zorg te verbeteren bij patiënten met een chronische aandoening

39
Q

functies van DM (disease management) (3)

A
  • identificeren en pro-actief opvolgen van risicogroepen
  • patiënten en zorgverleners helpen om behandelplannen af te stemmen op evidence
  • vermijden van vermijdbare complicaties
40
Q

CM + betekenis

A

case/care mangement –> wordt eerder als praktisch organisatorisch beschouwd ipv inhoudelijk

41
Q

3 domeinen CM ( case/care mangement)

A
  • patiënt-centered outcomes
  • quality of care
  • resource utilization
42
Q

handelingen binnen domeinen van CM

A
  • plannen van afspraken
  • coördineren van behandelingen
  • patiënte educatie
  • klinische opvolging
43
Q

shared care

A

gezamenlijk organiseren en structureren van zorg

44
Q

interprofessioneel zorgplan

A

gecoördineerde interdisciplinaire activiteiten om aan de complexe noden van een acute en/of chronische patiënt op doelmatige en kwaliteitsvolle wijze te voldoen met hierbij extra aandacht voor continuïteit en integraliteit van zorg

45
Q

interprofessioneel zorgplan 4 domeinen

A
  • huidige situatie
  • doelen en bezorgdheden
  • acties en interventies
  • evaluatie
46
Q

waarop evalueren van teamwerk? (4)

A
  • kennis
  • vaardigheden
  • attitude
  • teamkenmerken