Les 5 Flashcards
Boodschappen doen
To do the grocery shopping
De groenteboer
The greengrocer
Wie is er aan de beurt?
Whose turn is it?
De beurt
The turn (as in whose turn is it next)
De courgette
The courgette
Geel
Yellow
Natuurlijk
Of course
Anders/verder nog iets
Anything else (x2 ways of saying)
Het gerecht
The dish
De buitenlander
The foreigner
De andijve
The endive
Het spekje
The bacon
Goedkoop
Cheap
Nodig hebben
To need
Ongeveer
Roughly/about
De aardappel
The potato
De slager
The butcher
De bloemkool
The cauliflower
Het bakje/ de bak
A punnet
De peterselie
The parsley
Het bosje/de bos
The Bunch
Het boontje/ de boontjes
The bean/the beans
Vers(e)
Fresh
Wel
Certainly or quite
Erbij
With it
Geeft niet
doesn’t matter
De sperzieboon
The green bean
De sla
The lettuce
De kool
The cabbage
De boerenkool
The curly kale
De zuurkool
Sauerkraut
De wortel/de peen
The Carrot (x2)
De aardbei
The strawberry
De druif
The grape
De perzik
The peach
De pruim
The plum
De kers
The cherry
De peer
The pear
De sinaasappel
The orange
De mandarijn
The mandarin
Wat kost de andijve
What’s the cost of the endive?
Hoeveel kost een klein bakje champignons
How much is a small punnet of mushrooms?
Hoeveel kosten de paprika’s
How much do the peppers cost?
Hoe duur zijn de boontjes
How expensive are the beans?
De prijs
The price
De boodschap
The errand/message
Intussen
Meanwhile
Snijden
To cut