Les 4.2 Flashcards

1
Q

Lymfocyten (Lymphocytes)

A

Witte bloedcellen die een belangrijke rol spelen in de verworven immuniteit, zoals B-cellen en T-cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Gewervelden (Vertebrates)

A

Dieren met een wervelkolom, waaronder zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën en vissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Thymus (Thymus)

A

Een orgaan in het immuunsysteem waar T-cellen rijpen en zich ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

T-cellen (T cells)

A

Lymfocyten die betrokken zijn bij de celgemedieerde immuunrespons en geïnfecteerde cellen doden of andere immuuncellen activeren. Ze ontstaan in het beenmerg, maar rijpen in thymus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

B-cellen (B cells)

A

Lymfocyten die antilichamen produceren en betrokken zijn bij de humorale immuunrespons. Ze ontstaan in het beenmerg en daar rijpen ze ook.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Antigeen (Antigen)

A

Een molecuul (meestal een eiwit of polysacharide) dat een immuunrespons kan opwekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Antigeenreceptor (Antigen receptor)

A

Een eiwit op het oppervlak van B- of T-cellen dat specifiek een antigeen herkent en bindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Epitoop (Epitope)

A

Het specifieke deel van een antigeen dat herkend en gebonden wordt door een antigeenreceptor of antilichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lichte ketens (Light chains)

A

De kleinere polypeptideketens in een antilichaammolecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zware ketens (Heavy chains)

A

De grotere polypeptideketens in een antilichaammolecuul die de structuur en functie van het antilichaam bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Constante (C) regio (Constant (C) region)

A

Het deel van een antilichaam dat niet verandert en bepaalt welke klasse van immunoglobuline het is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Antilichaam (Antibody)

A

Een eiwit geproduceerd door B-cellen dat zich bindt aan een specifiek antigeen om het onschadelijk te maken; ook bekend als immunoglobuline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Immunoglobuline (Ig) (Immunoglobulin (Ig))

A

Een klasse van antilichamen die betrokken zijn bij de humorale immuunrespons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Major histocompatibility complex (MHC) molecuul (Major histocompatibility complex (MHC) molecule)

A

Een eiwit dat antigenen presenteert aan T-cellen en essentieel is voor de herkenning van eigen en vreemde stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Antigeenpresentatie (Antigen presentation)

A

Het proces waarbij een MHC-molecuul een antigeenfragment presenteert aan T-cellen om een immuunrespons te activeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Effectorcellen (Effector cells)

A

Geactiveerde lymfocyten (T- of B-cellen) die direct een immuunrespons uitvoeren, zoals geïnfecteerde cellen doden of antilichamen produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geheugencellen (Memory cells)

A

Langlevende lymfocyten die een sneller en krachtiger immuunantwoord mogelijk maken bij een tweede blootstelling aan een pathogeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Klonale selectie (Clonal selection)

A

Het proces waarbij een specifieke B- of T-cel zich vermenigvuldigt na herkenning van een antigeen, waardoor een immuunrespons wordt versterkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Primaire immuunrespons (Primary immune response)

A

De eerste, tragere immuunreactie op een nieuw antigeen, waarbij geheugencellen worden gevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Secundaire immuunrespons (Secondary immune response)

A

Een snellere en sterkere immuunreactie bij herhaalde blootstelling aan hetzelfde antigeen, dankzij geheugencellen.

20
Q

Lymfocyten ondergaan vier belangrijke processen. Welke?

A
  1. Diversiteit van receptoren
  2. Zelf-tolerantie
  3. Klonale expansie
  4. Immunologisch geheugen
21
Q

Humorale immuunrespons (Humoral immune response)

A

De immuunrespons waarbij B-cellen antilichamen produceren om antigenen in lichaamsvloeistoffen te neutraliseren.

22
Q

Cellulaire immuunrespons (Cell-mediated immune response)

A

De immuunrespons die wordt uitgevoerd door T-cellen, waarbij geïnfecteerde of kankercellen worden gedood en immuuncellen worden geactiveerd.

23
Q

Helper T-cel (Helper T cell)

A

Een type T-cel dat andere immuuncellen helpt activeren, zoals B-cellen en cytotoxische T-cellen, door cytokines af te geven.

24
Antigeen-presenterende cel (Antigen-presenting cell)
Een cel die antigenen aan T-cellen presenteert, zoals dendritische cellen, macrofagen en B-cellen.
25
Cytotoxische T-cellen (Cytotoxic T cells)
T-cellen die geïnfecteerde of kankercellen herkennen en doden door cytotoxische stoffen af te geven.
26
Immunisatie (Immunization)
Het proces waarbij een individu wordt blootgesteld aan een antigeen (via vaccinatie of infectie) om het immuunsysteem te activeren en immuniteit te verkrijgen.
27
Actieve immuniteit (Active immunity)
Immuniteit die wordt verworven door blootstelling aan een ziekteverwekker of door vaccinatie, waarbij het lichaam zelf antilichamen of geheugencellen produceert.
28
Passieve immuniteit (Passive immunity)
Immuniteit die wordt verkregen door antilichamen van een andere bron, bijvoorbeeld via moedermelk of een antistofbehandeling.
29
Monoklonale antilichamen (Monoclonal antibodies)
Laboratorium-gegenereerde antilichamen die specifiek zijn voor één antigeen en worden gebruikt voor diagnose of behandeling van ziekten.
30
Diversiteit van receptoren
Er zijn miljoenen verschillende antigenreceptoren door recombinatie van gensegmenten.
31
Zelf-tolerantie
Lymfocyten die lichaamseigen moleculen herkennen, worden vernietigd of gedeactiveerd.
32
Klonale expansie
Lymfocyten die een antigeen herkennen, vermenigvuldigen zich snel.
33
Immunologisch geheugen
Na een infectie blijven geheugencellen achter, waardoor een snellere en sterkere secundaire respons mogelijk is bij een volgende blootstelling.
34
Antilichamen werken via:
* Neutralisatie * Opsonisatie * Complementactivatie * Activering van Natural Killer-cellen
35
Neutralisatie
Binden aan pathogenen of toxines en voorkomen infectie.
36
Opsonisatie
Vergemakkelijken van fagocytose door macrofagen en neutrofielen.
37
Complementactivatie
Vormen van poriën in pathogeenmembranen, leidend tot lysis.
38
Activering van Natural Killer-cellen
Antilichamen markeren geïnfecteerde cellen voor apoptose.
39
Vijf soorten immunoglobulinen
IgA, IgD, IgE, IgG, IgM
40
Cytokinen (Cytokines)
Kleine eiwitten die door immuuncellen worden afgegeven om communicatie tussen cellen te bevorderen en de immuunrespons te reguleren. Ze spelen een rol bij ontstekingen, celgroei en immuunactivatie.
41
IgA
Komt voornamelijk voor in slijmvliezen (zoals in speeksel, tranen en moedermelk) en helpt infecties in de luchtwegen en darmen te bestrijden.
42
IgD
Aanwezig op het oppervlak van onrijpe B-cellen en speelt een rol in de activering van deze cellen.
43
IgE
Betrokken bij allergische reacties en beschermt tegen parasitaire infecties door de activatie van mestcellen en basofielen.
44
IgG
Het meest voorkomende antilichaam in het bloed en de extracellulaire vloeistoffen; het biedt langdurige immuniteit en kan de placenta passeren om de foetus te beschermen.
45
IgM
Het eerste antilichaam dat wordt geproduceerd tijdens een primaire immuunrespons; het is groot en effectief bij het binden van pathogenen in de vroege fase van infectie.
46
Actieve immuniteit
Ontstaat door infectie of vaccinatie
47
Passieve immuniteit
Ontstaat door overdracht van antistoffen (bijv. via de placenta)
48
T-helpercel (Helper T cell)
Een type T-lymfocyt (CD4+ T-cel) die een centrale rol speelt in het adaptieve immuunsysteem. T-helpercellen activeren andere immuuncellen, zoals B-cellen (voor de productie van antilichamen) en cytotoxische T-cellen (voor het doden van geïnfecteerde cellen).