Les 4.2 Flashcards
Lymfocyten (Lymphocytes)
Witte bloedcellen die een belangrijke rol spelen in de verworven immuniteit, zoals B-cellen en T-cellen.
Gewervelden (Vertebrates)
Dieren met een wervelkolom, waaronder zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën en vissen.
Thymus (Thymus)
Een orgaan in het immuunsysteem waar T-cellen rijpen en zich ontwikkelen.
T-cellen (T cells)
Lymfocyten die betrokken zijn bij de celgemedieerde immuunrespons en geïnfecteerde cellen doden of andere immuuncellen activeren. Ze ontstaan in het beenmerg, maar rijpen in thymus.
B-cellen (B cells)
Lymfocyten die antilichamen produceren en betrokken zijn bij de humorale immuunrespons. Ze ontstaan in het beenmerg en daar rijpen ze ook.
Antigeen (Antigen)
Een molecuul (meestal een eiwit of polysacharide) dat een immuunrespons kan opwekken.
Antigeenreceptor (Antigen receptor)
Een eiwit op het oppervlak van B- of T-cellen dat specifiek een antigeen herkent en bindt.
Epitoop (Epitope)
Het specifieke deel van een antigeen dat herkend en gebonden wordt door een antigeenreceptor of antilichaam.
Lichte ketens (Light chains)
De kleinere polypeptideketens in een antilichaammolecuul.
Zware ketens (Heavy chains)
De grotere polypeptideketens in een antilichaammolecuul die de structuur en functie van het antilichaam bepalen.
Constante (C) regio (Constant (C) region)
Het deel van een antilichaam dat niet verandert en bepaalt welke klasse van immunoglobuline het is.
Antilichaam (Antibody)
Een eiwit geproduceerd door B-cellen dat zich bindt aan een specifiek antigeen om het onschadelijk te maken; ook bekend als immunoglobuline.
Immunoglobuline (Ig) (Immunoglobulin (Ig))
Een klasse van antilichamen die betrokken zijn bij de humorale immuunrespons.
Major histocompatibility complex (MHC) molecuul (Major histocompatibility complex (MHC) molecule)
Een eiwit dat antigenen presenteert aan T-cellen en essentieel is voor de herkenning van eigen en vreemde stoffen.
Antigeenpresentatie (Antigen presentation)
Het proces waarbij een MHC-molecuul een antigeenfragment presenteert aan T-cellen om een immuunrespons te activeren.
Effectorcellen (Effector cells)
Geactiveerde lymfocyten (T- of B-cellen) die direct een immuunrespons uitvoeren, zoals geïnfecteerde cellen doden of antilichamen produceren.
Geheugencellen (Memory cells)
Langlevende lymfocyten die een sneller en krachtiger immuunantwoord mogelijk maken bij een tweede blootstelling aan een pathogeen.
Klonale selectie (Clonal selection)
Het proces waarbij een specifieke B- of T-cel zich vermenigvuldigt na herkenning van een antigeen, waardoor een immuunrespons wordt versterkt.
Primaire immuunrespons (Primary immune response)
De eerste, tragere immuunreactie op een nieuw antigeen, waarbij geheugencellen worden gevormd.
Secundaire immuunrespons (Secondary immune response)
Een snellere en sterkere immuunreactie bij herhaalde blootstelling aan hetzelfde antigeen, dankzij geheugencellen.
Lymfocyten ondergaan vier belangrijke processen. Welke?
- Diversiteit van receptoren
- Zelf-tolerantie
- Klonale expansie
- Immunologisch geheugen
Humorale immuunrespons (Humoral immune response)
De immuunrespons waarbij B-cellen antilichamen produceren om antigenen in lichaamsvloeistoffen te neutraliseren.
Cellulaire immuunrespons (Cell-mediated immune response)
De immuunrespons die wordt uitgevoerd door T-cellen, waarbij geïnfecteerde of kankercellen worden gedood en immuuncellen worden geactiveerd.
Helper T-cel (Helper T cell)
Een type T-cel dat andere immuuncellen helpt activeren, zoals B-cellen en cytotoxische T-cellen, door cytokines af te geven.