Les 2.2 Flashcards
Gaswisseling (Gas exchange)
Het proces waarbij zuurstof uit de omgeving wordt opgenomen en kooldioxide wordt afgegeven, meestal via diffusie over een ademhalingsoppervlak zoals longen, kieuwen of huid.
Partiële druk (Partial pressure)
De druk die een specifiek gas in een mengsel uitoefent, en een belangrijke factor die bepaalt hoe gassen diffunderen tussen ademhalingsoppervlakken en bloed.
Ventilatie (Ventilation)
Het actieve proces van het in- en uitstromen van lucht of water langs een ademhalingsoppervlak om gaswisseling te optimaliseren.
Tegenstroomuitwisseling (Countercurrent exchange)
Een mechanisme waarbij bloed en ademhalingsmedium (zoals water bij vissen) in tegengestelde richtingen stromen, waardoor maximale zuurstofopname mogelijk is.
Tracheeënstelsel (Tracheal system)
Een ademhalingssysteem bij insecten dat bestaat uit een netwerk van buisjes (tracheeën) die direct lucht naar de lichaamscellen transporteren zonder tussenkomst van bloed.
Longen (Lungs)
Gespecialiseerde ademhalingsorganen bij terrestrische gewervelden waar gaswisseling plaatsvindt tussen ingeademde lucht en bloed in de capillairen.
Strottenhoofd (Larynx)
Een orgaan in de luchtweg dat de luchtpijp met de keelholte verbindt en de stembanden bevat, wat geluid mogelijk maakt.
Luchtpijp (Trachea)
De buisvormige structuur die lucht van de keel naar de bronchi transporteert en is bekleed met trilhaarcellen en slijm om de luchtwegen schoon te houden.
Bronchiën (Bronchi)
De twee grote luchtwegen die de luchtpijp verbinden met de longen en zich verder vertakken in kleinere bronchiolen.
Keelholte (Pharynx)
De doorgang achter de mond en neus die zowel lucht naar de luchtpijp als voedsel naar de slokdarm leidt.
Slokdarm (Esophagus)
De gespierde buis die voedsel van de keel naar de maag transporteert via peristaltische bewegingen.
Bronchiolen (Bronchiole)
De kleine vertakkingen van de bronchiën die lucht naar de longblaasjes (alveoli) geleiden.
Middenrif (Diaphragm)
Een koepelvormige spier onder de longen die de ademhaling reguleert door samentrekking en ontspanning, wat het longvolume beïnvloedt.
Neusholte (Nasal cavity)
De met slijmvlies beklede holte in de neus die lucht filtert, verwarmt en bevochtigt voordat het de longen bereikt.
Longblaasjes (Alveoli)
Microscopische, met lucht gevulde zakjes aan het einde van de bronchiolen waar gaswisseling tussen lucht en bloed plaatsvindt.
Haarvaten (Capillaries)
Kleine bloedvaten rondom de alveoli die zuurstof opnemen en kooldioxide afgeven via diffusie.
Surfactant (Surfactant)
Een mengsel van lipiden en eiwitten dat door de longen wordt geproduceerd en de oppervlaktespanning in de alveoli verlaagt, waardoor deze open blijven en ademhaling mogelijk blijft.
Ademhaling (Breathing)
Het proces van lucht in- en uit de longen verplaatsen om gaswisseling mogelijk te maken. Dit gebeurt door veranderingen in luchtdruk binnen de borstholte.
Positieve drukademhaling (Positive pressure breathing)
Een ademhalingsmechanisme waarbij lucht actief de longen wordt ingeduwd door het samentrekken van spieren, zoals bij amfibieën zoals kikkers.
Negatieve drukademhaling (Negative pressure breathing)
Een ademhalingsmechanisme waarbij lucht passief de longen instroomt doordat het middenrif en de borstkas uitzetten, waardoor de luchtdruk in de longen lager wordt dan de buitenlucht. Dit is de ademhalingsmethode bij zoogdieren, inclusief mensen.
Middenrif (Diaphragm)
Een koepelvormige spier onder de longen die samentrekt tijdens inademing (waardoor de borstholte vergroot) en ontspant tijdens uitademing (waardoor lucht de longen verlaat).
Getijdenvolume (Tidal volume)
De hoeveelheid lucht die bij een normale ademhaling wordt in- en uitgeademd.
Vitale capaciteit (Vital capacity)
De maximale hoeveelheid lucht die een persoon na een diepe inademing kan uitademen, een maat voor de longfunctie.
Restvolume (Residual volume)
De hoeveelheid lucht die na een maximale uitademing in de longen achterblijft, wat voorkomt dat de longen inklappen.