Les 2.2 Flashcards

1
Q

Gaswisseling (Gas exchange)

A

Het proces waarbij zuurstof uit de omgeving wordt opgenomen en kooldioxide wordt afgegeven, meestal via diffusie over een ademhalingsoppervlak zoals longen, kieuwen of huid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Partiële druk (Partial pressure)

A

De druk die een specifiek gas in een mengsel uitoefent, en een belangrijke factor die bepaalt hoe gassen diffunderen tussen ademhalingsoppervlakken en bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ventilatie (Ventilation)

A

Het actieve proces van het in- en uitstromen van lucht of water langs een ademhalingsoppervlak om gaswisseling te optimaliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tegenstroomuitwisseling (Countercurrent exchange)

A

Een mechanisme waarbij bloed en ademhalingsmedium (zoals water bij vissen) in tegengestelde richtingen stromen, waardoor maximale zuurstofopname mogelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Tracheeënstelsel (Tracheal system)

A

Een ademhalingssysteem bij insecten dat bestaat uit een netwerk van buisjes (tracheeën) die direct lucht naar de lichaamscellen transporteren zonder tussenkomst van bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Longen (Lungs)

A

Gespecialiseerde ademhalingsorganen bij terrestrische gewervelden waar gaswisseling plaatsvindt tussen ingeademde lucht en bloed in de capillairen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Strottenhoofd (Larynx)

A

Een orgaan in de luchtweg dat de luchtpijp met de keelholte verbindt en de stembanden bevat, wat geluid mogelijk maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Luchtpijp (Trachea)

A

De buisvormige structuur die lucht van de keel naar de bronchi transporteert en is bekleed met trilhaarcellen en slijm om de luchtwegen schoon te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bronchiën (Bronchi)

A

De twee grote luchtwegen die de luchtpijp verbinden met de longen en zich verder vertakken in kleinere bronchiolen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Keelholte (Pharynx)

A

De doorgang achter de mond en neus die zowel lucht naar de luchtpijp als voedsel naar de slokdarm leidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Slokdarm (Esophagus)

A

De gespierde buis die voedsel van de keel naar de maag transporteert via peristaltische bewegingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bronchiolen (Bronchiole)

A

De kleine vertakkingen van de bronchiën die lucht naar de longblaasjes (alveoli) geleiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Middenrif (Diaphragm)

A

Een koepelvormige spier onder de longen die de ademhaling reguleert door samentrekking en ontspanning, wat het longvolume beïnvloedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Neusholte (Nasal cavity)

A

De met slijmvlies beklede holte in de neus die lucht filtert, verwarmt en bevochtigt voordat het de longen bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Longblaasjes (Alveoli)

A

Microscopische, met lucht gevulde zakjes aan het einde van de bronchiolen waar gaswisseling tussen lucht en bloed plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Haarvaten (Capillaries)

A

Kleine bloedvaten rondom de alveoli die zuurstof opnemen en kooldioxide afgeven via diffusie.

17
Q

Surfactant (Surfactant)

A

Een mengsel van lipiden en eiwitten dat door de longen wordt geproduceerd en de oppervlaktespanning in de alveoli verlaagt, waardoor deze open blijven en ademhaling mogelijk blijft.

18
Q

Ademhaling (Breathing)

A

Het proces van lucht in- en uit de longen verplaatsen om gaswisseling mogelijk te maken. Dit gebeurt door veranderingen in luchtdruk binnen de borstholte.

19
Q

Positieve drukademhaling (Positive pressure breathing)

A

Een ademhalingsmechanisme waarbij lucht actief de longen wordt ingeduwd door het samentrekken van spieren, zoals bij amfibieën zoals kikkers.

20
Q

Negatieve drukademhaling (Negative pressure breathing)

A

Een ademhalingsmechanisme waarbij lucht passief de longen instroomt doordat het middenrif en de borstkas uitzetten, waardoor de luchtdruk in de longen lager wordt dan de buitenlucht. Dit is de ademhalingsmethode bij zoogdieren, inclusief mensen.

21
Q

Middenrif (Diaphragm)

A

Een koepelvormige spier onder de longen die samentrekt tijdens inademing (waardoor de borstholte vergroot) en ontspant tijdens uitademing (waardoor lucht de longen verlaat).

22
Q

Getijdenvolume (Tidal volume)

A

De hoeveelheid lucht die bij een normale ademhaling wordt in- en uitgeademd.

23
Q

Vitale capaciteit (Vital capacity)

A

De maximale hoeveelheid lucht die een persoon na een diepe inademing kan uitademen, een maat voor de longfunctie.

24
Q

Restvolume (Residual volume)

A

De hoeveelheid lucht die na een maximale uitademing in de longen achterblijft, wat voorkomt dat de longen inklappen.

25
Waar vindt gaswisseling plaats?
Parabronchi
26
Tidaal volume
De hoeveelheid lucht per ademhaling (gemiddeld 500 mL in rust)
27
Vitale capaciteit
De maximale hoeveelheid lucht die in- en uitgeademd kan worden (3,4 L bij vrouwen, 4,8 L bij mannen)
28
Restvolume
De lucht die achterblijft na maximale uitademing. Dit volume neemt toe met de leeftijd, waardoor de longcapaciteit afneemt.
29
Waardoor wordt ademhaling grotendeels gereguleerd?
Medulla oblongata
30
Wat gebruikt medulla oblongata en waarvoor?
Het gebruikt de pH van het hersenvocht als maatstaf voor het CO2- gehalte in her bloed.
31
Negatieve terugkoppeling
Voorkomt dat de longen te veel uitzetten door rekreceptoren in het longweefsel, die verdere inademing remmen.
32
Eenrichtingsluchtstroom (Unidirectional airflow)
Een systeem van luchtstroom waarbij de lucht in één richting door de ademhalingsorganen beweegt, wat zorgt voor een efficiëntere gaswisseling. Dit komt voor bij sommige dieren, zoals vissen en vogels.
33
Hoogteziekte (Altitude sickness)
Een aandoening die optreedt wanneer een persoon zich op grote hoogte bevindt (meestal boven de 2500 meter), waar de zuurstofconcentratie in de lucht lager is. Dit kan leiden tot ademhalingsproblemen en andere symptomen door de verminderde hoeveelheid zuurstof die beschikbaar is voor het lichaam.
34
Hemocyanine
Een zuurstoftransporteiwit bij sommige ongewervelden, zoals geleedpotigen en weekdieren. Bevat koper in plaats van ijzer, wat het bloed blauw kleurt bij zuurstofbinding.
35
Dode ruimte
Het deel van de luchtwegen (zoals trachea en bronchi) waar geen gasuitwisseling plaatsvindt, waardoor een deel van de ingeademde lucht niet bijdraagt aan zuurstofopname.
36
Tracheae en tracheolen
Een netwerk van luchtbuizen bij insecten en sommige andere geleedpotigen dat zuurstof direct naar de weefsels transporteert zonder tussenkomst van bloed. De fijnste vertakkingen van de tracheae bij insecten, die direct in contact staan met lichaamscellen en zorgen voor efficiënte gasuitwisseling.