Les 1: Peter Vos Flashcards

1
Q

Geef de 2 soorten immuunsystemen

A
  • het innate immuunsysteem

- het adaptive immuunsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef een ander woord voor immuunsysteem

A

het afweersysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de algemene taak van het immuunsysteem + Bv

A

zorgt voor bescherming tegen intra- en extracellulaire pathogenen zoals bv. virussen, bacteriën en parasieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kan het immuunsysteem ook schade toebrengen?

A

ja buiten pathogenen kan het afweersysteem ook schade aan het lichaam toebrengen
- er is balans nodig tussen beschermende immuniteit en immunopathologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

immunopathologie is

A

schade veroorzaakt door afweer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het immuunsysteem treedt in werking als

A
  • pathogene organismen worden herkend
  • Barrière van huid of slijmvliezen worden doorbroken
  • cellen transformeren tot tumorcellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waarvan hangt het type immuunrespons af?

A

dit hangt af van het soort micro- organisme dat de infectie veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Je hebt twee soorten immuniteit

A
  • aangeboren immuniteit

- verworven immuniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aangeboren specificiteit: aangeboren immuniteit

A

patroonherkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aangeboren specificiteit: verworven immuniteit

A

antilichamen, T- cel receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Werking: aangeboren immuniteit

A

direct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

werking: verworven immuniteit

A

inductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Cellen: aangeboren immuniteit

A

monocyten, macrofagen en granulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

cellen: verworven immuniteit

A

T- en B- lymfocyten, NK- cellen, dendritische cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geheugen: aangeboren immuniteit

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

geheugen: verworven immuniteit

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Initiatie van de respons: aangeboren immuniteit

A

ter plaatse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Initiatie van de respons: verworven immuniteit

A

Secundaire lymfoïde organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Effectormechanismen: aangeboren immuniteit

A

fagocytosen en intracellulaire doding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

effectormechanismen: verworven immuniteit

A

antilichamen, Tc-en Th-lymfocyten (C- en H zijn kleine letters)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Effectoreiwitten: aangeboren immuniteit

A

Complement, defensinen, cytokinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Effectoreiwitten: verworven immuniteit

A

Antilichamen, cytokinen, perforine, granzymen, andere eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Aangeboren immuniteit is aspecifiek of specifiek?

A

is aspecifiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Aangeboren immuniteit kan onderverdeeld worden in

A
  • huid en slijmvliezen
  • Fagocytose
  • complementsysteem
  • Natural Killer cellen
  • Interferonen
  • koorts
  • ontsteking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar zorgen huid en slijmvliezen voor aangeboren immuniteit (7)

A
  • Lysosym in tranen
  • Huid: fysieke barrière, vetzuren, commensalen
  • Maag: Lage PH
  • luchtstroom, trilhaarbeweging
  • Bronchi: mucus, trilhaarbeweging
  • Darm: commensalen
  • Urinewegen: Lage PH, Urinestroom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Huid en slijmvliezen heeft 3 soorten barrières

A
  • Mechanische barrière
    • huid
    • slijmvliezen
  • Biochemische omstandigheden
    • PH
    • Vetzuren
    • Lysosym
  • Biologische bacteriën
    • Kolonisatieresistentie: commensale flora verhindert dat (pathogene) micro-organismen kunnen binnendringen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is fagocytose

A

dat zijn cellen die micro- organismen kunnen opnemen (via endocytose), deze intracellulair doden en verteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Je hebt twee soorten fagocyten

A
  • microfagen

- macrofagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Microfagen bestaan uit

A
  • Neutrofiele granulocyten

- Eosinofiele granulocyten

30
Q

Macrofagen komen voor in welke vormen

A
  • vaste

- vrije

31
Q

Microfagen zitten in het?

A

in het bloed

32
Q

Macrofagen zitten in het?

A

in het weefsel

33
Q

ander woord voor myeloïd weefsel

A

rood beenmerg

34
Q

Granulocyten bevinden zich in het

A

in het bloed

35
Q

monocyten noemen we

A

voorlopercellen van macrofagen

36
Q

geef de 6 stappen van fagocytose

A
  1. Een fagocyt komt in contact met het vreemde voorwerp en stulpt zich eromheen met pseudopodia (uitsteeksels van het cytoplasma)
  2. De pseudopodia bewegen zich naar elkaar toe en versmelten, zodat het materiaal in het blaasje gevangen geraakt
  3. het blaasje verplaatst zich in het cytoplasma
  4. Lysosomen versmelten met het blaasje
  5. Door deze versmelting worden verteringsenzymen geactiveerd
  6. De enzymen breken het gefagocyteerde materiaal af
  7. Daarna wordt het restmateriaal via exocytose de cel uit getransporteerd
37
Q

Wat is fagocytose

A

is het belangrijkste effectormechanisme van het aangeboren immuunsysteem

38
Q

Waar ligt het aangeboren immuunsysteem en wanneer schiet het in actie?

A

Aangeboren immuunsysteem ligt vrijwel overal i/h lichaam en komt binnen enkele minuten/uren na infectie in actie

39
Q

Fagocyten herkennen micro-organismen door:

A
  • Moleculaire patronen op/in micro-organismen
    • PAMP = pathogen associated molecular patterns
  • Receptoren op cellen v/h immuunsysteem
    • PRR = pattern recognition receptors
40
Q

PRR

A

Pattern recognition receptors

41
Q

PAMP

A

pathogen associated molecular patterns

42
Q

Het complementsysteem hoort bij welke afweer?

A

zowel bij de specifieke als aspecifieke afweer

43
Q

Hoeveel eiwitten circuleren rond in de bloedbaan

A

+- 20 eiwiten

44
Q

Wanneer wordt een complementEW actief?

A
  • directe activatie door micro- organismen
    OF
  • Indirecte activatie na binding van antilichamen (verworven afweer)
45
Q

Hoe gebeurt indirecte activatie van een complementEW

A
  • is een cascade van biochemische reacties-> lysis van de bacterie (celmembraan valt uiteen)
  • Geactiveerd complementsysteem trekt fagocyten aan en versterkt de ontstekingsreactie
46
Q

opsonisatie betekent

A

het bevorderen van fagocytose

47
Q

hoe werkt opsonisatie

A
  • Opsoninereceptoren op oppervlak van fagocyt aanwezig
  • Als opsoniserende EW (vb. antilichamen, complementfactoren) hieraan binden verloopt de fagocytose het efficiëntst
  • > complementEW versterken de fagocytose & de ontstekingsreactie
48
Q

Activatie van het complementsysteem zorgt voor

A
  • Lysis van de bacterie (plasmamembraan wordt afgebroken)
  • opsonisatie ( splitsingsproducten uit de enzymcascade kunnen werken als opsoninen = moleculen die fagocytose bevorderen)
  • chemische aantrekking van fagocyten
  • bevorderen ontsteking: vasodilaterend effect op bloedvaten -> leukocyten kunnen sneller aangevoerd worden en afvalstoffen sneller afgevoerd
49
Q

NK- cellen staat voor

A

natural killer cellen

50
Q

Waarvoor zorgen NK- cellen

A

zorgen voor immunologische surveillance

51
Q

NK- cellen zijn wat voor cellen? en wat kunnen ze herkennen,

A
  • zijn een soort lymfocyten die cellen geïnfecteerd met virus/bacterie en tumorcellen kunnen herkennen
52
Q

Wat voor cellen zijn NK- cellen niet?

A

geen fagocyten!

53
Q

wat voor stof scheiden NK- cellen af?

A

scheidden perforine af die het celmembraan van vreemde cellen beschadigt

54
Q

NK- cellen reageren sneller dan? maar zijn?

A

reageren sneller dan T- en B cellen maar zijn minder selectief

55
Q

IFn staat voor

A

interferonen

56
Q

IFn is

A

zijn natuurlijke antivirale eiwitten die het immuunsysteem stimuleren en vermenigvuldiging van virussen remmen

57
Q

Door wat worden interferonen afgescheiden?

A

Worden afgescheiden door geactiveerde lymfocyten,

macrofagen & cellen geïnfecteerd met virus

58
Q

Functie van interferonen

A
  • IFn kunnen naburige cellen beschermen tegen virusinfectie (gezonde cellen maken hierdoor antivirale eiwitten aan)
  • IFn stimuleren de werking van macrofagen en NK- cellen
59
Q

IFn zijn voorbeelden van?

A

zijn voorbeelden van cytokinen

60
Q

Cytokinen zijn

A

chemische signaalstoffen die door weefselcellen worden afgescheiden en plaatselijke activiteiten coördineren

61
Q

Waarin werken de meeste cytokinen? en als wat kunnen ze daarbuiten werken?

A

meeste cytokinen werken in 1 weefsel, maar cytokinen die door cellen van het immuunsysteem worden afgegeven werken ook als hormoon: beïnvloeden activiteit van cellen en weefsels in het hele lichaam

62
Q

Wat gebeurt er in je lichaam als je koorts hebt?

A
  • remt vermenigvuldiging van sommige pathogenen
  • versterkt effect van IFn
  • stimuleert fagocytose
  • stimuleert productie van antilichamen
  • versnelt weefselherstel
63
Q

Wat zorgt ervoor dat je lichaamstemp stijgt?

A
  • de lichaamstemperatuur stijgt door pyrogenen
64
Q

Ontsteking is

A

een lokale of systemische reactie van weefsel op beschadiging

65
Q

Waarvoor zorgt een ontsteking?

A

▪ Verhindert verspreiding van pathogenen
▪ Bevordert afvoer van celresten & pathogenen
▪ Draagt bij tot reparatie van beschadigd weefsel

66
Q

3 belangrijke processen bij ontsteking

A

▪ Vasodilatatie (vaatverwijding van kleine bloedvaatjes uit beschadigde gebied -> bloeddoorstroming ↗)
▪ ↗ vasculaire permeabiliteit (plasma kan weglekken naar beschadigde gebied)
▪ Migratie van fagocyten (vnl. neutrofielen) uit bloed naar het beschadigde gebied

67
Q

Geef de 5 symptomen van ontsteking

A
  • Rubor (roodheid)
  • Calor (warmte)
  • Dolor (pijn)
  • Tumor (zwelling)
  • Functio laesa (gestoorde functie)
68
Q

Bij een ontsteking reageren welke cellen op chemische verandering?

A

mestcellen

69
Q

mestcellen zorgen voor? (ontsteking)

A

geven stoffen af die het ontstekingsproces op gang brengen

70
Q

Wat zorgt voor etter en pus?

A

dode celresten en neutrofielen

71
Q

Wat trekken ontstekings mediatoren aan? en wat gebeurt er daarna?

A
  • deze trekken fagocyten aan

- waardoor de neutrofielen sterven na fagocytose van bacteriën/ toxines

72
Q

Geef oorzaken van ontstekingen

A
- Infectie met
▪ Virus
▪ Bacterie
▪ Schimmel
▪ Parasiet
- Trauma
- Extreme hitte
- Chemische stoffen