Lektion 5 - Feste rund ums Jahr Flashcards
gelukkig
glücklicherweise, glücklich
glücklicherweise, glücklich
gelukkig
het concertgebouw
Konzeterhalle
Konzerthalle
het concertgebouw
het jaar
Jahr
Jahr
het jaar
het huwelijk
Heirat; Ehe
Heirat; Ehe
het huwelijk
boven
oben; über
oben; über
boven
het ei (Pl. eieren)
Ei (Eier)
Ei (Eier)
het ei (Pl. eieren)
wegen {niederländisch}
wiegen
wiegen {deutsch}
wegen {niederländisch}
het/de kilo [m]
Kilo
Kilo
het/de kilo [m]
de verjaardag
Geburtstag
Geburtstag
de varjaardag
Zalig Kerstfeest!
Frohe Weihnachten!
Frohe Weihnachten!
Zalig Kerstfeest!
oud en nieuw
Silvester
Silvester
oud en nieuw
het jubileum
Jubiläum, Jahrestag
Jubiläum, Jahrestag
het jubileum
de trouwerij [f]
Hochzeit
Hochzeit
de trouwerij [f]
de koperen bruiloft [f]
kupferne Hochzeit
kupferne Hochzeit
de koperen bruiloft [f]
de Koningsdag [m]
Königstag
Königstag
de Koningsdag [m]
Pasen
Ostern
Ostern
Pasen
de geboorte [f]
Geburt
Geburt
de geboorte [f]
Kerstmis
Weihnachten
Weihnachten
Kerstmis
het ding
Ding
Ding
het ding
regelen
regeln
regeln
regelen
vergaderen
an einer Sitzung teilnehmen
an einer Sitzung teilnehmen
vergaderen
telefoneren
telefonieren
telefonieren
telefoneren
opbellen
anrufen
anrufen
opbellen
de afspraak [f]
Termin; Verabredung
Termin; Verabredung
de afspraak [f]
maken
machen
machen
maken
de correspondentie [f]
Korrespondenz, Post
Korrespondenz, Post
de correspondentie [f]
doornemen
durchsehen; durchmehmen
durchsehen; durchnehmen
doornemen
de e-mail [f]
de e-mail [f]
het verslag
Protokoll
Protokoll
het verslag
zullen
werden (Futur) {Deutsch}
werden (Futur) {Deutsch}
zullen
mogen
dürfen
dürfen
mogen
moeten
müssen, sollen
müssen, sollen
moeten
weg
weg
leren kennen
kennenlernen
kennenlernen
leren kennen
Dat klopt.
Das stimmt.
Das stimmt.
Dat klopt.
samen
zusammen
zusammen
samen
de reis [f]
Reise
Reise
de reis [f]
de baas [m]
Chef
Chef
de baas [m]
vrij nemen
frei nehmen
frei nehmen
vrij nemen
het vakantiebriefje
Urlaubsantrag
Urlaubsantrag
het vakantiebriefje
invullen
ausfüllen; eintragen
ausfüllen; eintragen
invullen
volgend
folgende(r, s), nächste(r, s)
folgende(r, s), nächste(r, s)
volgend
morgen
morgen
bespreken
besprechen
besprechen
bespreken
vragen
fragen
fragen
vragen
vakantiedagen opnemen
Urlaubstage nehmen
Urlaubstage nehmen
vakantiedagen opnemen
de agenda [f]
Terminkalender
Terminkalender
de agenda [f]
hoor
Partikel zur Bekräftigung des Gesagten
Partikel zur Bekräftigung des Gesagten
hoor
ondertekenen
unterschreiben
unterschreiben
ondertekenen
Prettige vakantie!
Schöne Ferien!
Schöne Ferien!
Prettige vakantie!
de dag (Pl. dagen)
Tag (Tage)
Tag (Tage)
de dag (Pl. dagen)
de week [f]
Woche
Woche
de week [f]
maandag
Montag
Montag
maandag
dinsdag
Dienstag
Dienstag
dinsdag
woensdag
Mittwoch
Mittwoch
woensdag
donderdag
Donnerstag
Donnerstag
donderdag
vrijdag
Freitag
Freitag
vrijdag
zaterdag
Samstag
Samstag
zaterdag
zondag
Sonntag
Sonntag
zondag
christelijk
christlich
christlich
christelijk
de feestdag [m]
Feiertag
Feiertag
de feestdag [m]
officieel
offiziell
offiziell
officieel
Pinksteren
Pfingsten
Pfingsten
Pinksteren
de kerstdagen (Pl.)
Weihnachtsfeiertage
Weihnachtsfeiertage
de kerstdagen (Pl.)
hoeven
brauchen
brauchen
hoeven
typisch
typisch
april
April
April
april
het spektakel
Spektakel
Spektakel
het spektakel
het straatfeest
Straßenfest
Straßenfest
het straatfeest
de rommelmarkt [f]
Flohmarkt
Flohmarkt
de rommelmarkt [f]
iedereen
jeder(mann)
jeder(mann)
iedereen
feestvieren
ein Fest feiern, feiern
ein Fest feiern, feiern
festvieren
december
Dezember
Dezember
december
zwart
schwarz
schwarz
zwart
de stoomboot [f]
Dampfschiff
Dampfschiff
de stoomboot [f]
de havenstad [f]
Hafenstadt
Hafenstadt
de havenstad [f]
aankomen
ankommen
ankommen
aankomen
vieren
feiern
feiern
vieren
de volwassene (Pl. volwassenen)
Erwachsene(r)
krijgen
bekommen
bekommen
krijgen
het kadootje
kleines Geschenk
kleines Geschenk
het kadootje
ieder(e)
jede(r, s)
jeder(r, s)
ieder(e)
het gedicht
Gedicht
Gedicht
het gedicht
het diner
Dinner, Festessen
Dinner, Festessen
het diner
de kerstboom [m]
Weihnachtsbaum
Weihnachtsbaum
de kerstboom [m]
de gezelligheid [f]
Gemütlichkeit
Gemütlichkeit
de gezelligheid [f]
men
man
man
men
het vuurwerk
Feuerwerk
Feuerwerk
het vuurwerk
januari
Januar
Januar
januari
de vergadering [f]
Sitzung
Sitzung
de vergadering [f]
februari
Februar
Februar
februari
tot en met
bis einschließlich
bis einschließlich
tot en met
maart
März
März
maart
de voorjaarsvakantie [f]
Frühlingsferien
Frühlingsferien
de voorjaarsvakantie [f]
mei
Mai
Mai
mei
vijftigjarig
fünfzigjährig
fünfzigjährig
vijftigjarig
juni
Juni
Juni
juni
de vader [m]
Vater
Vater
de vader [m]
juli
Juli
Juli
juli
augustus
August
August
augustus
de vakantie [f]
Urlaub, Ferien
Urlaub, Ferien
de vakantie [f]
september
September
September
september
de huwelijksdag [m]
Hochzeitstag
Hochzeitstag
de huwelijksdag [m]
getrouwd
verheiratet
verheiratet
getrouwd
de zakenreis [f]
Geschäftsreise
Geschäftsreise
de zakenreis [f]
de sinterklaasavond [m]
Nikolausabend
Nikolausabend
de sinterklaasavond [m]
de papa [m]
Papa
Papa
de papa [m]
stoppen
aufhören, stoppen
aufhören, stoppen
stoppen
het examen
Prüfung, Examen
Prüfung, Examen
het examen
mee
mit
mit
mee
de minuut [f]
Minute
Minute
de minuut [f]
duren
dauern
dauern
duren
de seconde [f]
Sekunde
Sekunde
de seconde [f]
het kwartier
Viertelstunde; Viertel
het uur
Stunde
Stunde
het uur
de maand [f]
Monat
Monat
de maand [f]
de eeuw [f]
Jahrhundert
Jahrhundert
de eeuw [f]
slaan
schlagen
schlagen
slaan
het feest
Fest, Feier
Fest, Feier
het feest
waar … naartoe
wohin
wohin
waar … naartoe
aandoen
anschalten; antun
anschalten; antun
aandoen
meer
mehr
mehr
meer
nog meer
sonst noch
sonst noch
nog meer
de pauze [f]
Pause
Pause
de pauze [f]
pauzeren
pausieren
pausieren
pauzeren
de file [f]
Verkehrsstau
Verkehrsstau
de file [f]
de ochtendspits [f]
Berufsverkehr am Morgen
Berufsverkehr am Morgen
de ochtendspits [f]
de avondspits [f]
Berufsverkehr am Abend
Berufsverkehr am Abend
de avondspits [f]
deze
der/die/das (hier); diese(r, s)
der/die/das (hier); diese(r, s)
deze
de straat [f]
Straße
Straße
de straat [f]
rijden
fahren; reiten
fahren; reiten
rijden
snel
schnell
schnell
snel
alle
alle
de automobilist [m]
Autofahrer
Autofahrer
de automobilist [m]
denken
denken
dat
dass
dass
dat
de sloot [f]
Graben
Graben
de sloot [f]
niemand
niemand
me
mir, mich (Kurzform)
mir, mich (Kurzform)
me
weinig
wenig
wenig {deutsch}
weinig {niederländisch}
helpen
helfen
helfen
helpen
eens
einmal, mal
einmal, mal
eens
de hulp [f]
Hilfe
Hilfe
de hulp [f]
roepen
rufen
rufen
roepen
er is
es gibt (Singular)
es gibt (Singular)
er is
iemand
jemand
jemand
iemand
dansen
tanzen
tanzen
dansen
het fietspad (Pl. fietspaden)
Fahrradweg (Fahrradwege)
Fahrradweg (Fahrradwege)
het fiestspad (Pl. fietspaden)