Lektion 5 - Feste rund ums Jahr Flashcards
1
Q
gelukkig
A
glücklicherweise, glücklich
2
Q
glücklicherweise, glücklich
A
gelukkig
3
Q
het concertgebouw
A
Konzeterhalle
4
Q
Konzerthalle
A
het concertgebouw
5
Q
het jaar
A
Jahr
6
Q
Jahr
A
het jaar
7
Q
het huwelijk
A
Heirat; Ehe
8
Q
Heirat; Ehe
A
het huwelijk
9
Q
boven
A
oben; über
10
Q
oben; über
A
boven
11
Q
het ei (Pl. eieren)
A
Ei (Eier)
12
Q
Ei (Eier)
A
het ei (Pl. eieren)
13
Q
wegen {niederländisch}
A
wiegen
14
Q
wiegen {deutsch}
A
wegen {niederländisch}
15
Q
het/de kilo [m]
A
Kilo
16
Q
Kilo
A
het/de kilo [m]
17
Q
de verjaardag
A
Geburtstag
18
Q
Geburtstag
A
de varjaardag
19
Q
Zalig Kerstfeest!
A
Frohe Weihnachten!
20
Q
Frohe Weihnachten!
A
Zalig Kerstfeest!
21
Q
oud en nieuw
A
Silvester
22
Q
Silvester
A
oud en nieuw
23
Q
het jubileum
A
Jubiläum, Jahrestag
24
Q
Jubiläum, Jahrestag
A
het jubileum
25
de trouwerij [f]
Hochzeit
26
Hochzeit
de trouwerij [f]
27
de koperen bruiloft [f]
kupferne Hochzeit
28
kupferne Hochzeit
de koperen bruiloft [f]
29
de Koningsdag [m]
Königstag
30
Königstag
de Koningsdag [m]
31
Pasen
Ostern
32
Ostern
Pasen
33
de geboorte [f]
Geburt
34
Geburt
de geboorte [f]
35
Kerstmis
Weihnachten
36
Weihnachten
Kerstmis
37
het ding
Ding
38
Ding
het ding
39
regelen
regeln
40
regeln
regelen
41
vergaderen
an einer Sitzung teilnehmen
42
an einer Sitzung teilnehmen
vergaderen
43
telefoneren
telefonieren
44
telefonieren
telefoneren
45
opbellen
anrufen
46
anrufen
opbellen
47
de afspraak [f]
Termin; Verabredung
48
Termin; Verabredung
de afspraak [f]
49
maken
machen
50
machen
maken
51
de correspondentie [f]
Korrespondenz, Post
52
Korrespondenz, Post
de correspondentie [f]
53
doornemen
durchsehen; durchmehmen
54
durchsehen; durchnehmen
doornemen
55
de e-mail [f]
E-Mail
56
E-Mail
de e-mail [f]
57
het verslag
Protokoll
58
Protokoll
het verslag
59
zullen
werden (Futur) {Deutsch}
60
werden (Futur) {Deutsch}
zullen
61
mogen
dürfen
62
dürfen
mogen
63
moeten
müssen, sollen
64
müssen, sollen
moeten
65
weg
weg
66
leren kennen
kennenlernen
67
kennenlernen
leren kennen
68
Dat klopt.
Das stimmt.
69
Das stimmt.
Dat klopt.
70
samen
zusammen
71
zusammen
samen
72
de reis [f]
Reise
73
Reise
de reis [f]
74
de baas [m]
Chef
75
Chef
de baas [m]
76
vrij nemen
frei nehmen
77
frei nehmen
vrij nemen
78
het vakantiebriefje
Urlaubsantrag
79
Urlaubsantrag
het vakantiebriefje
80
invullen
ausfüllen; eintragen
81
ausfüllen; eintragen
invullen
82
volgend
folgende(r, s), nächste(r, s)
83
folgende(r, s), nächste(r, s)
volgend
84
morgen
morgen
85
bespreken
besprechen
86
besprechen
bespreken
87
vragen
fragen
88
fragen
vragen
89
vakantiedagen opnemen
Urlaubstage nehmen
90
Urlaubstage nehmen
vakantiedagen opnemen
91
de agenda [f]
Terminkalender
92
Terminkalender
de agenda [f]
93
hoor
Partikel zur Bekräftigung des Gesagten
94
Partikel zur Bekräftigung des Gesagten
hoor
95
ondertekenen
unterschreiben
96
unterschreiben
ondertekenen
97
Prettige vakantie!
Schöne Ferien!
98
Schöne Ferien!
Prettige vakantie!
99
de dag (Pl. dagen)
Tag (Tage)
100
Tag (Tage)
de dag (Pl. dagen)
101
de week [f]
Woche
102
Woche
de week [f]
103
maandag
Montag
104
Montag
maandag
105
dinsdag
Dienstag
106
Dienstag
dinsdag
107
woensdag
Mittwoch
108
Mittwoch
woensdag
109
donderdag
Donnerstag
110
Donnerstag
donderdag
111
vrijdag
Freitag
112
Freitag
vrijdag
113
zaterdag
Samstag
114
Samstag
zaterdag
115
zondag
Sonntag
116
Sonntag
zondag
117
christelijk
christlich
118
christlich
christelijk
119
de feestdag [m]
Feiertag
120
Feiertag
de feestdag [m]
121
officieel
offiziell
122
offiziell
officieel
123
Pinksteren
Pfingsten
124
Pfingsten
Pinksteren
125
de kerstdagen (Pl.)
Weihnachtsfeiertage
126
Weihnachtsfeiertage
de kerstdagen (Pl.)
127
hoeven
brauchen
128
brauchen
hoeven
129
typisch
typisch
130
april
April
131
April
april
132
het spektakel
Spektakel
133
Spektakel
het spektakel
134
het straatfeest
Straßenfest
135
Straßenfest
het straatfeest
136
de rommelmarkt [f]
Flohmarkt
137
Flohmarkt
de rommelmarkt [f]
138
iedereen
jeder(mann)
139
jeder(mann)
iedereen
140
feestvieren
ein Fest feiern, feiern
141
ein Fest feiern, feiern
festvieren
142
december
Dezember
143
Dezember
december
144
zwart
schwarz
145
schwarz
zwart
146
de stoomboot [f]
Dampfschiff
147
Dampfschiff
de stoomboot [f]
148
de havenstad [f]
Hafenstadt
149
Hafenstadt
de havenstad [f]
150
aankomen
ankommen
151
ankommen
aankomen
152
vieren
feiern
153
feiern
vieren
154
de volwassene (Pl. volwassenen)
Erwachsene(r)
155
krijgen
bekommen
156
bekommen
krijgen
157
het kadootje
kleines Geschenk
158
kleines Geschenk
het kadootje
159
ieder(e)
jede(r, s)
160
jeder(r, s)
ieder(e)
161
het gedicht
Gedicht
162
Gedicht
het gedicht
163
het diner
Dinner, Festessen
164
Dinner, Festessen
het diner
165
de kerstboom [m]
Weihnachtsbaum
166
Weihnachtsbaum
de kerstboom [m]
167
de gezelligheid [f]
Gemütlichkeit
168
Gemütlichkeit
de gezelligheid [f]
169
men
man
170
man
men
171
het vuurwerk
Feuerwerk
172
Feuerwerk
het vuurwerk
173
januari
Januar
174
Januar
januari
175
de vergadering [f]
Sitzung
176
Sitzung
de vergadering [f]
177
februari
Februar
178
Februar
februari
179
tot en met
bis einschließlich
180
bis einschließlich
tot en met
181
maart
März
182
März
maart
183
de voorjaarsvakantie [f]
Frühlingsferien
184
Frühlingsferien
de voorjaarsvakantie [f]
185
mei
Mai
186
Mai
mei
187
vijftigjarig
fünfzigjährig
188
fünfzigjährig
vijftigjarig
189
juni
Juni
190
Juni
juni
191
de vader [m]
Vater
192
Vater
de vader [m]
193
juli
Juli
194
Juli
juli
195
augustus
August
196
August
augustus
197
de vakantie [f]
Urlaub, Ferien
198
Urlaub, Ferien
de vakantie [f]
199
september
September
200
September
september
201
de huwelijksdag [m]
Hochzeitstag
202
Hochzeitstag
de huwelijksdag [m]
203
getrouwd
verheiratet
204
verheiratet
getrouwd
205
de zakenreis [f]
Geschäftsreise
206
Geschäftsreise
de zakenreis [f]
207
de sinterklaasavond [m]
Nikolausabend
208
Nikolausabend
de sinterklaasavond [m]
209
de papa [m]
Papa
210
Papa
de papa [m]
211
stoppen
aufhören, stoppen
212
aufhören, stoppen
stoppen
213
het examen
Prüfung, Examen
214
Prüfung, Examen
het examen
215
mee
mit
216
mit
mee
217
de minuut [f]
Minute
218
Minute
de minuut [f]
219
duren
dauern
220
dauern
duren
221
de seconde [f]
Sekunde
222
Sekunde
de seconde [f]
223
het kwartier
Viertelstunde; Viertel
224
het uur
Stunde
225
Stunde
het uur
226
de maand [f]
Monat
227
Monat
de maand [f]
228
de eeuw [f]
Jahrhundert
229
Jahrhundert
de eeuw [f]
230
slaan
schlagen
231
schlagen
slaan
232
het feest
Fest, Feier
233
Fest, Feier
het feest
234
waar ... naartoe
wohin
235
wohin
waar ... naartoe
236
aandoen
anschalten; antun
237
anschalten; antun
aandoen
238
meer
mehr
239
mehr
meer
240
nog meer
sonst noch
241
sonst noch
nog meer
242
de pauze [f]
Pause
243
Pause
de pauze [f]
244
pauzeren
pausieren
245
pausieren
pauzeren
246
de file [f]
Verkehrsstau
247
Verkehrsstau
de file [f]
248
de ochtendspits [f]
Berufsverkehr am Morgen
249
Berufsverkehr am Morgen
de ochtendspits [f]
250
de avondspits [f]
Berufsverkehr am Abend
251
Berufsverkehr am Abend
de avondspits [f]
252
deze
der/die/das (hier); diese(r, s)
253
der/die/das (hier); diese(r, s)
deze
254
de straat [f]
Straße
255
Straße
de straat [f]
256
rijden
fahren; reiten
257
fahren; reiten
rijden
258
snel
schnell
259
schnell
snel
260
alle
alle
261
de automobilist [m]
Autofahrer
262
Autofahrer
de automobilist [m]
263
denken
denken
264
dat
dass
265
dass
dat
266
de sloot [f]
Graben
267
Graben
de sloot [f]
268
niemand
niemand
269
me
mir, mich (Kurzform)
270
mir, mich (Kurzform)
me
271
weinig
wenig
272
wenig {deutsch}
weinig {niederländisch}
273
helpen
helfen
274
helfen
helpen
275
eens
einmal, mal
276
einmal, mal
eens
277
de hulp [f]
Hilfe
278
Hilfe
de hulp [f]
279
roepen
rufen
280
rufen
roepen
281
er is
es gibt (Singular)
282
es gibt (Singular)
er is
283
iemand
jemand
284
jemand
iemand
285
dansen
tanzen
286
tanzen
dansen
287
het fietspad (Pl. fietspaden)
Fahrradweg (Fahrradwege)
288
Fahrradweg (Fahrradwege)
het fiestspad (Pl. fietspaden)
