Lektion 2 - Beruf und Hobbies Flashcards
1
Q
de krant [f]
A
Zeitung
2
Q
Zeitung
A
(de) krant [f]
3
Q
de natuur [f]
A
Natur
4
Q
Natur
A
de natuur [f]
5
Q
de film [m]
A
Film
6
Q
Film
A
de film [m]
7
Q
de broer [m]
A
Bruder
8
Q
Bruder
A
de broer [m]
9
Q
de zus [f]
A
Schwester
10
Q
Schwester
A
de zus [f]
11
Q
de ouders (Pl.)
A
Eltern
12
Q
Eltern
A
de ouders (Pl.)
13
Q
de fiets [f]
A
Fahrrad
14
Q
Fahrrad
A
de fiets [f]
15
Q
de taart [f]
A
Torte, Kuchen
16
Q
Torte, Kuchen
A
de taart [f]
17
Q
de lerares [f]
A
Lehrerin
18
Q
Lehrerin
A
de lerares [f]
19
Q
de politieagent [m]
A
Polizist
20
Q
Polizist
A
de politieagent [m]
21
Q
de kapper [m]
A
Frisör
22
Q
Frisör
A
de kapper [m]
23
Q
de verkoopster [f]
A
Verkäuferin
24
Q
Verkäuferin
A
de verkoopster [f]
25
de opticien [m/f]
Optiker, Optikerin
26
Optiker, Optikerin
de opticien [m/f]
27
de apotheker [m]
Apotheker
28
Apotheker
de apotheker [m]
29
de bakker [m/f]
Bäcker, Bäckerin
30
Bäcker, Bäckerin
de bakker [m/f]
31
de dokter [m/f]
Arzt, Ärztin
32
Arzt, Ärztin
de dokter [m/f]
33
de secretaresse [f]
Sekretärin
34
Sekretärin
de secretaresse [f]
35
doen
tun, machen
36
tun, machen
doen
37
eigenlijk
eigentlich
38
eigentlich
eigenlijk
39
het werk
Arbeit
40
Arbeit
het werk
41
werken
arbeiten
42
arbeiten
werken {niederländisch]
43
bij
bei
44
bei
bij
45
de bank [f]
Bank, Geldinstitut
46
Bank, Geldinstitut
de bank [f]
47
bijna
fast
48
fast
bijna
49
klaar
fertig
50
fertig
klaar
51
studeren
studieren
52
studieren
studeren
53
zoeken
suchen
54
suchen
zoeken
55
nu
nun
56
nun
nu
57
de baan [f]
Arbeitsstelle, Job
58
Arbeitsstelle, Job
de baan [f]
59
de economie [f]
Wirtschaft; Wirtschaftswissenschaft
60
Wirtschaft; Wirtschaftswissenschaft
de economie [f]
61
daar
dort, da
62
dort, da
daar
63
het appartement
Wohnung, Appartement
64
Wohnung, Appartement
het appartement
65
twee
zwei
66
zwei
twee
67
ander(e) {niederländisch}
andere(r,s) {deutsch}
68
de studenten
Studenten
69
andere(r,s) {deutsch}
ander(e) {niederländisch}
70
Studenten
de studenten
71
hebben
haben
72
haben
hebben
73
de woning
Wohnung
74
Wohnung
de woning
75
de buurt
Nachbarschaft; Viertel; Nähe
76
Nachbarschaft; Viertel; Nähe
de buurt
77
in de buurt
in der Nähe
78
in der Nähe
in de buurt
79
nog
nach
80
noch
nog
81
van
von
82
von
van
83
vertel eens
sag mal
84
sag mal
vertel eens
85
de hobby [m]
Hobby
86
Hobby
de hobby [m]
87
lezen
lesen
88
lesen
lezen
89
veel
viel(e)
90
viel(e)
veel
91
naar de film gaan
ins Kino gehen
92
ins Kino gehen
naar de film gaan
93
het concert
Konzert
94
Konzert
het concert
95
alleen
alleine, nur
96
alleine, nur
alleen
97
de studieboeken
Studienbücher
98
Studienbücher
de studienboeken
99
fietsen
Fahrrad fahren
100
Fahrrad fahren
fietsen
101
wandelen
spazieren gehen, wandern
102
spazieren gehen, wandern
wandelen
103
liever
lieber
104
lieber
liever
105
houden van
mögen, lieben
106
mögen, lieben
houden van
107
op kamers wohnen
in einem Studentenzimmer wohnen
108
in einem Studentzimmer wohnen
op kamers wonen
109
de hospita [f]
Zimmervermieterin
110
Zimmervermieterin
de hospita [f]
111
de huurbaas [m]
Vermieter
112
Vermieter
de huurbaas [m]
113
de schavuit [m]
Schuft, Halunke
114
Schuft, Halunke
de schavuit
115
de medicijnen (Pl.)
Medizin
116
Medizin
de medicijnen (Pl.)
117
arts
Arzt, Ärztin
118
Arzt, Ärztin
arts
119
worden
werden
120
werden
worden
121
de rechten (Pl.)
Jura
122
Jura
de rechten (Pl.)
123
de advocaat [m]
Rechtsanwalt
124
Rechtsanwalt
de advocaat [m]
125
op
auf; (Datum) am
126
auf; (Datum) am
op
127
de school [f]
Schule
128
Schule
de school [f]
129
de personeelsleider [m]
Personalleiter
130
Personalleiter
de personeelsleider [m]
131
de horeca [m]
Gastronomie
132
Gastronomie
de horeca [m]
133
bezitten
besitzen
134
besitzen
bezitten
135
eigen
eigen
136
het restaurant
Restaurant
137
als
als
138
de boekhouder [m]
Buchhalter
139
Buchhalter
de boekhouder [m]
140
de firma [f]
Firma
141
Firma
de firma [f]
142
de ambtenaar [m]
Beamter
143
Beamter
de ambtenaar [m]
144
de stad (Pl. steden) [f]
Stadt (Städte)
145
Stadt
de stad (Pl. steden) [f]
146
de verkoper [m]
Verkäufer
147
Verkäufer
de verkoper [m]
148
de groepsleider [m]
Gruppenleiter
149
Gruppenleiter
de groepsleider [m]
150
de groepsleidster [f]
Gruppenleiterin
151
Gruppenleiterin
de groepsleidster [f]
152
de kapster [f]
Frisörin
153
Frisörin
de kapster [f]
154
de verpleger [m]
Krankenpfleger
155
Krankenpfleger
de verpleger [m]
156
de verpleegster [f]
Krankenpflegerin
157
Krankenpflegerin
de verpleegster [f]
158
de leraar [m]
Lehrer
159
Lehrer
de leraar [m}
160
de tekenaar [m]
Zeichner
161
Zeichner
de tekenaar [m]
162
de tekenares [f]
Zeichnerin
163
Zeichnerin
de tekenares [f]
164
de apothekeres [f]
Apothekerin
165
Apothekerin
de apothekeres [f]
166
de politieagente [f]
Polizistin
167
Polizistin
de politieagente
168
de student [m]
Student
169
Student
de student [m]
170
de studente [f]
Studentin
171
Studentin
de studente [f]
172
de docent [m]
Dozent
173
Dozent
de docent [m]
174
de docente [f]
Dozentin
175
Dozentin
de docente [f]
176
de bioloog [m]
Biologe
177
Biologe
de bioloog [m]
178
de biologe [f]
Biologin
179
Biologin
de biologe [f]
180
vrouwelijk
weiblich
181
weiblich
vrouwelijk
182
de vrouwelijke monteur [f]
Monteurin
183
Monteurin
de vrouwelijke monteur [f]
184
het studieboek
Studienbuch
185
Studienbuch
het studieboek
186
liggen
liegen
187
liegen
liggen
188
klinken
klingen
189
klingen
klinken
190
interessant
interessant
191
aan
an
192
an
aan
193
de universiteit [f]
Universität
194
Universität
de universiteit [f]
195
de hoofstad [f]
Hauptstadt
196
Hauptstadt
de hoofstad [f]
197
het antwoord
Antwort
198
Antwort
het antwoord
199
het apparaat
Apparat
200
Apparat
het apparaat
201
het bericht
Bericht
202
Bericht
het bericht
203
het beroep
Beruf
204
Beruf
het beroep
205
het bezoek
Besuch
206
Besuch
het bezoek
207
het landschap
Landschaft
208
Landschaft
het landschap
209
het transport
Transport
210
Transport
het transport
211
de auto [m]
Auto
212
Auto
de auto [m]
213
de baby [m]
Baby
214
Baby
de baby [m]
215
de boot [f]
Boot
216
Boot
de boot [f]
217
de datum [m]
Datum
218
Datum
de datum [m]
219
de radio [m]
Radio
220
Radio
de radio [m]
221
de telefoon [m}
Telefon
222
Telefon
de telefoon [m]
223
het meisje
Mädchen
224
Mädchen
het meisje
225
het broertje
Brüderchen
226
Brüderchen
het broertje
227
het manneke
Männchen
228
Männchen
het manneke
229
mooi
schön, hübsch
230
schön, hübsch
mooi
231
het weer
Wetter
232
Wetter
het weer
233
tuinieren
im Garten arbeiten
234
im Garten arbeiten
tuinieren
235
heel
ganz; sehr
236
ganz; sehr
heel
237
vinden
finden
238
finden
vinden
239
winkelen
Einkaufsbummel machen, einkaufen
240
Einkaufsbummel machen, einkaufen
winkelen
241
de sport [f]
Sport
242
Sport
de sport [f]
243
tennissen
Tennis spielen
244
Tennis spielen
tennissen
245
bijvoorbeeld
zum Beispiel
246
zum Beispiel
bijvoorbeeld
247
zwemmen
schwimmen
248
schwimmen
zwemmen
249
fantastisch
fantastisch
250
als {niederländisch}
wenn {deutsch]
251
wenn {deutsch}
als {niederländisch}
252
regenen
regnen
253
regnen
regenen
254
iets
etwas
255
etwas
iets
256
het huis
Haus
257
Haus
het huis
258
koken
kochen
259
kochen
koken
260
schilderen
malen
261
malen
schilderen
262
knutselen
basteln
263
basteln
knutselen
264
altjid
immer
265
immer
altjid
266
fijn
fein, schön
267
fein, schön
fijn
268
de pizza [f]
Pizza
269
Pizza
de pizza [f]
270
Hoe gaat het (ermee)?
Wie geht's?
271
Wie geht's?
Hoe gaat het (ermee)?
272
Hoe gaat het met je/u?
Wie geht's dir/Ihnen?
273
Wie geht's dir/Ihnen?
Hoe gaat het met je/u?
274
uitstekend
ausgezeichnet
275
ausgezeichnet
uitstekend
276
slecht
schlecht
277
schlecht
slecht
278
niet zo goed/best
nicht so gut
279
nicht so gut
niet zo goed/best
280
Hoe maakt u het?
Wie geht es Ihnen?
281
Wie geht es Ihnen?
Hoe maakt u het?
282
Het gaat wel.
Es geht so.
283
Es geht so.
Het gaat wel.
284
prima
prima
285
't Kan niet beter.
Es könnte nicht besser sein.
286
Es könnte nicht besser sein.
t' Kan niet beter.
287
later
später
288
später
later
289
de industrie [f]
Industrie
290
Industrie
de industrie [f]
291
best wel
einigermaßen
292
eingermaßen
best wel
293
sportief
sportlich
294
sportlich
sportief
295
spelen
spielen
296
spielen
spelen
297
het tennis
Tennis
298
Tennis
het tennis
299
de familie [f]
Familie
300
Familie
de familie [f]
301
het centrum
Zentrum
302
Zentrum
het centrum
303
klein
klein
304
de tijd [m]
Zeit
305
Zeit
de tijd [m]
306
kijken
schauen, gucken
307
schauen, gucken
kijken
308
soms
manchmal
309
manchmal
soms
310
de televisie [f]
Fernsehen; Fernseher
311
Fernsehen; Fernseher
de televisie [f]
312
televisie kijken
fernsehen
313
fernsehen
televisie kijken
314
thuis
zu Hause, nach Hause
315
zu Hause, nach Hause
thuis
316
de eigenaar [m]
Eigentümer, Besitzer
317
Eigentümer, Besitzer
de eigenaar [m]
318
geen
kein(e)
319
kein(e)
geen
320
de kroeg [f]
Kneipe
321
Kneipe
de kroeg [f]
322
de Randstad [f]
Ballungsraum im Westen der NL
323
Ballungsraum im Westen der NL
de Randstad [f]
324
het Groene Hart
Naherholungsgebiet im Zentrum der Randstad
325
Naherholungsgebiet im Zentrum der Randstad
het Groene Hart
