Lektion 2 - Beruf und Hobbies Flashcards
de krant [f]
Zeitung
Zeitung
(de) krant [f]
de natuur [f]
Natur
Natur
de natuur [f]
de film [m]
Film
Film
de film [m]
de broer [m]
Bruder
Bruder
de broer [m]
de zus [f]
Schwester
Schwester
de zus [f]
de ouders (Pl.)
Eltern
Eltern
de ouders (Pl.)
de fiets [f]
Fahrrad
Fahrrad
de fiets [f]
de taart [f]
Torte, Kuchen
Torte, Kuchen
de taart [f]
de lerares [f]
Lehrerin
Lehrerin
de lerares [f]
de politieagent [m]
Polizist
Polizist
de politieagent [m]
de kapper [m]
Frisör
Frisör
de kapper [m]
de verkoopster [f]
Verkäuferin
Verkäuferin
de verkoopster [f]
de opticien [m/f]
Optiker, Optikerin
Optiker, Optikerin
de opticien [m/f]
de apotheker [m]
Apotheker
Apotheker
de apotheker [m]
de bakker [m/f]
Bäcker, Bäckerin
Bäcker, Bäckerin
de bakker [m/f]
de dokter [m/f]
Arzt, Ärztin
Arzt, Ärztin
de dokter [m/f]
de secretaresse [f]
Sekretärin
Sekretärin
de secretaresse [f]
doen
tun, machen
tun, machen
doen
eigenlijk
eigentlich
eigentlich
eigenlijk
het werk
Arbeit
Arbeit
het werk
werken
arbeiten
arbeiten
werken {niederländisch]
bij
bei
bei
bij
de bank [f]
Bank, Geldinstitut
Bank, Geldinstitut
de bank [f]
bijna
fast
fast
bijna
klaar
fertig
fertig
klaar
studeren
studieren
studieren
studeren
zoeken
suchen
suchen
zoeken
nu
nun
nun
nu
de baan [f]
Arbeitsstelle, Job
Arbeitsstelle, Job
de baan [f]
de economie [f]
Wirtschaft; Wirtschaftswissenschaft
Wirtschaft; Wirtschaftswissenschaft
de economie [f]
daar
dort, da
dort, da
daar
het appartement
Wohnung, Appartement
Wohnung, Appartement
het appartement
twee
zwei
zwei
twee
ander(e) {niederländisch}
andere(r,s) {deutsch}
de studenten
Studenten
andere(r,s) {deutsch}
ander(e) {niederländisch}
Studenten
de studenten
hebben
haben
haben
hebben
de woning
Wohnung
Wohnung
de woning
de buurt
Nachbarschaft; Viertel; Nähe
Nachbarschaft; Viertel; Nähe
de buurt
in de buurt
in der Nähe
in der Nähe
in de buurt
nog
nach
noch
nog
van
von
von
van
vertel eens
sag mal
sag mal
vertel eens
de hobby [m]
Hobby
Hobby
de hobby [m]
lezen
lesen
lesen
lezen
veel
viel(e)
viel(e)
veel
naar de film gaan
ins Kino gehen
ins Kino gehen
naar de film gaan
het concert
Konzert
Konzert
het concert
alleen
alleine, nur
alleine, nur
alleen
de studieboeken
Studienbücher
Studienbücher
de studienboeken
fietsen
Fahrrad fahren
Fahrrad fahren
fietsen
wandelen
spazieren gehen, wandern
spazieren gehen, wandern
wandelen
liever
lieber
lieber
liever
houden van
mögen, lieben
mögen, lieben
houden van
op kamers wohnen
in einem Studentenzimmer wohnen
in einem Studentzimmer wohnen
op kamers wonen
de hospita [f]
Zimmervermieterin
Zimmervermieterin
de hospita [f]
de huurbaas [m]
Vermieter
Vermieter
de huurbaas [m]
de schavuit [m]
Schuft, Halunke
Schuft, Halunke
de schavuit
de medicijnen (Pl.)
Medizin
Medizin
de medicijnen (Pl.)
arts
Arzt, Ärztin
Arzt, Ärztin
arts
worden
werden
werden
worden
de rechten (Pl.)
Jura
Jura
de rechten (Pl.)
de advocaat [m]
Rechtsanwalt
Rechtsanwalt
de advocaat [m]
op
auf; (Datum) am
auf; (Datum) am
op
de school [f]
Schule
Schule
de school [f]
de personeelsleider [m]
Personalleiter
Personalleiter
de personeelsleider [m]
de horeca [m]
Gastronomie
Gastronomie
de horeca [m]
bezitten
besitzen
besitzen
bezitten
eigen
eigen
het restaurant
Restaurant
als
als
de boekhouder [m]
Buchhalter
Buchhalter
de boekhouder [m]
de firma [f]
Firma
Firma
de firma [f]
de ambtenaar [m]
Beamter
Beamter
de ambtenaar [m]
de stad (Pl. steden) [f]
Stadt (Städte)
Stadt
de stad (Pl. steden) [f]
de verkoper [m]
Verkäufer
Verkäufer
de verkoper [m]
de groepsleider [m]
Gruppenleiter
Gruppenleiter
de groepsleider [m]
de groepsleidster [f]
Gruppenleiterin
Gruppenleiterin
de groepsleidster [f]
de kapster [f]
Frisörin
Frisörin
de kapster [f]
de verpleger [m]
Krankenpfleger
Krankenpfleger
de verpleger [m]
de verpleegster [f]
Krankenpflegerin
Krankenpflegerin
de verpleegster [f]
de leraar [m]
Lehrer
Lehrer
de leraar [m}
de tekenaar [m]
Zeichner
Zeichner
de tekenaar [m]
de tekenares [f]
Zeichnerin
Zeichnerin
de tekenares [f]
de apothekeres [f]
Apothekerin
Apothekerin
de apothekeres [f]
de politieagente [f]
Polizistin
Polizistin
de politieagente
de student [m]
Student
Student
de student [m]
de studente [f]
Studentin
Studentin
de studente [f]
de docent [m]
Dozent
Dozent
de docent [m]
de docente [f]
Dozentin
Dozentin
de docente [f]
de bioloog [m]
Biologe
Biologe
de bioloog [m]
de biologe [f]
Biologin
Biologin
de biologe [f]
vrouwelijk
weiblich
weiblich
vrouwelijk
de vrouwelijke monteur [f]
Monteurin
Monteurin
de vrouwelijke monteur [f]
het studieboek
Studienbuch
Studienbuch
het studieboek
liggen
liegen
liegen
liggen
klinken
klingen
klingen
klinken
interessant
interessant
aan
an
an
aan
de universiteit [f]
Universität
Universität
de universiteit [f]
de hoofstad [f]
Hauptstadt
Hauptstadt
de hoofstad [f]
het antwoord
Antwort
Antwort
het antwoord
het apparaat
Apparat
Apparat
het apparaat
het bericht
Bericht
Bericht
het bericht
het beroep
Beruf
Beruf
het beroep
het bezoek
Besuch
Besuch
het bezoek
het landschap
Landschaft
Landschaft
het landschap
het transport
Transport
Transport
het transport
de auto [m]
Auto
Auto
de auto [m]
de baby [m]
Baby
Baby
de baby [m]
de boot [f]
Boot
Boot
de boot [f]
de datum [m]
Datum
Datum
de datum [m]
de radio [m]
Radio
Radio
de radio [m]
de telefoon [m}
Telefon
Telefon
de telefoon [m]
het meisje
Mädchen
Mädchen
het meisje
het broertje
Brüderchen
Brüderchen
het broertje
het manneke
Männchen
Männchen
het manneke
mooi
schön, hübsch
schön, hübsch
mooi
het weer
Wetter
Wetter
het weer
tuinieren
im Garten arbeiten
im Garten arbeiten
tuinieren
heel
ganz; sehr
ganz; sehr
heel
vinden
finden
finden
vinden
winkelen
Einkaufsbummel machen, einkaufen
Einkaufsbummel machen, einkaufen
winkelen
de sport [f]
Sport
Sport
de sport [f]
tennissen
Tennis spielen
Tennis spielen
tennissen
bijvoorbeeld
zum Beispiel
zum Beispiel
bijvoorbeeld
zwemmen
schwimmen
schwimmen
zwemmen
fantastisch
fantastisch
als {niederländisch}
wenn {deutsch]
wenn {deutsch}
als {niederländisch}
regenen
regnen
regnen
regenen
iets
etwas
etwas
iets
het huis
Haus
Haus
het huis
koken
kochen
kochen
koken
schilderen
malen
malen
schilderen
knutselen
basteln
basteln
knutselen
altjid
immer
immer
altjid
fijn
fein, schön
fein, schön
fijn
de pizza [f]
Pizza
Pizza
de pizza [f]
Hoe gaat het (ermee)?
Wie geht’s?
Wie geht’s?
Hoe gaat het (ermee)?
Hoe gaat het met je/u?
Wie geht’s dir/Ihnen?
Wie geht’s dir/Ihnen?
Hoe gaat het met je/u?
uitstekend
ausgezeichnet
ausgezeichnet
uitstekend
slecht
schlecht
schlecht
slecht
niet zo goed/best
nicht so gut
nicht so gut
niet zo goed/best
Hoe maakt u het?
Wie geht es Ihnen?
Wie geht es Ihnen?
Hoe maakt u het?
Het gaat wel.
Es geht so.
Es geht so.
Het gaat wel.
prima
prima
‘t Kan niet beter.
Es könnte nicht besser sein.
Es könnte nicht besser sein.
t’ Kan niet beter.
later
später
später
later
de industrie [f]
Industrie
Industrie
de industrie [f]
best wel
einigermaßen
eingermaßen
best wel
sportief
sportlich
sportlich
sportief
spelen
spielen
spielen
spelen
het tennis
Tennis
Tennis
het tennis
de familie [f]
Familie
Familie
de familie [f]
het centrum
Zentrum
Zentrum
het centrum
klein
klein
de tijd [m]
Zeit
Zeit
de tijd [m]
kijken
schauen, gucken
schauen, gucken
kijken
soms
manchmal
manchmal
soms
de televisie [f]
Fernsehen; Fernseher
Fernsehen; Fernseher
de televisie [f]
televisie kijken
fernsehen
fernsehen
televisie kijken
thuis
zu Hause, nach Hause
zu Hause, nach Hause
thuis
de eigenaar [m]
Eigentümer, Besitzer
Eigentümer, Besitzer
de eigenaar [m]
geen
kein(e)
kein(e)
geen
de kroeg [f]
Kneipe
Kneipe
de kroeg [f]
de Randstad [f]
Ballungsraum im Westen der NL
Ballungsraum im Westen der NL
de Randstad [f]
het Groene Hart
Naherholungsgebiet im Zentrum der Randstad
Naherholungsgebiet im Zentrum der Randstad
het Groene Hart
