Lektion 4 - Tagesablauf Flashcards
één
eins, ein(e) (als Zahlwort)
eins, ein(e) (als Zahlwort)
één
drie
drei
drei
drie
vier
vier
vijf
fünf
fünf
vijf
zes
sechs
sechs
zes
zeven
sieben
sieben
zeven
acht
acht
negen
neun
neun
negen
tien
zehn
zehn
tien
elf
elf
twaalf
zwölf
zwölf
twaalf
de vrouw [f]
Frau
Frau
de vrouw [f]
de dwerg [m]
Zwerg
Zwerg
de dwerg [m]
het getal
Zahl
Zahl
het getal
de vinger [m]
Finger
Finger
de vinger [m]
het snoepje
Süßigkeit, Bonbon
Süßigkeit, Bonbon
het snoepje
uur
Uhr (bei Uhrzeiten)
Uhr (bei Uhrzeiten)
uur
’s middags
mittags
mittags
’s middags
half
halb
halb
half
het kwart
Viertel (auch bei Uhrzeiten)
Viertel (auch bei Uhrzeiten)
het kwart
over
über; (bei Uhrzeiten) nach, (zeitlich) in
über; (bei Uhrzeiten) nach, (zeitlich) in
over
’s morgens
morgens
morgens
’s morgens
’s avonds
abends
abends
`s avonds
`s nachts
nachts
nachts
`s nachts
de klok [f]
Uhr; Glocke
Uhr; Glocke
de klok [f]
opstaan
aufstehen
aufstehen
opstaan
om
um
um
om
douchen
duschen
duschen
douchen
wakker
wach
wach
wakker
wakker worden
aufwachen, wach werden
aufwachen, wach werden
wakker worden
uitslapen
ausschlafen
ausschalfen
uitslapen
ongeveer
ungefähr
ungefähr
ongeveer
voordat
bevor
bevor
voordat
het ontbijt
Frühstück
Frühstück
het ontbijt
zelf
selbst
selbst
zelf
indelen
einteilen
einteilen
indelen
`s ochtends
morgens
morgens
`s ochtends
joggen
joggen
beginnen {niederländisch}
anfangen
anfangen
beginnen {niederländisch}
schrijven
schreiben
schreiben
schrijven
eruitzien
aussehen
aussehen
eruitzien
de boterham [f]
Butterbrot, (belegte) Brotscheibe
Butterbrot, (belegte) Brotscheibe
de boterham [f]
tot {niederländisch}
bis
bis
tot {niederländisch}
de avond [m]
Abend
Abend
de avond [m]
wanneer
wann
wann
wanneer
warm
warm
het journaal
Nachrichten
Nachrichten
het journaal
de scriptie [f]
Diplomarbeit
Diplomabeit
de scriptie [f]
af
ab; fertig, erledigt
ab; fertig, erledigt
af
binnenkort
bald, in Kürze
bald, in Kürze
binnenkort
solliciteren
sich bewerben
sich bewerben
sollicitieren
de mens [f]
Mensch
Mensch
de mens [f]
het land
Land
Land
het land
het rijtjeshuis
Reihenhaus
Reihenhaus
het rijtjeshuis
de voortuin
Vorgarten
Vorgarten
de voortuin
de achtertuin
Garten hinter dem Haus
Garten hinter dem Haus
de achtertuin
vrijstaand
freistehend
freistehend
vrijstaand
duur
teuer
teuer
duur
sommige
manche
manche
sommige
huren
mieten
mieten
huren
er zijn
es gibt (Pl.)
es gibt (Pl.)
er zijn
het nieuwbouw-gebied
Neubaugebiet
Neubaugebiet
het nieuwbouw-gebied
het flatgebouw
Hochhaus
Hochhaus
het flatgebouw
kunnen
können
können
kunnen
de woonboot [f]
Wohnboot
Wohnboot
de woonboot [f]
oud
alt
alt
oud
hoog
hoch
hoch
hoog
smal
schmal
schmal
smal
de gevel [m]
Fassade
Fassade
de gevel [m]
de verdieping [f]
Etage, Stockwerk
Etage, Stockwerk
de verdieping [f]
zeggen
sagen
sagen
zeggen
onder
unter
unter
onder
het dak (Pl. daken)
Dach (Dächer)
Dach (Dächer)
het dak (Pl. daken)
de kap [f]
Kappe; Dach
Kappe; Dach
de kap [f]
de zoon [m]
Sohn
Sohn
de zoon [m]
de dochter [f]
Tochter
Tochter
de dochter [f]
het dochterje
Töchterchen
Töchterchen
het dochterje
opruimen
aufräumen
aufräumen
opruimen
tegen
gegen
gegen
tegen
de printer [m]
Printer
Printer
de printer [m]
antwoorden
antworten
antworten
antwoorden
kopen
kaufen
kaufen
kopen
het geld
Geld
Geld
het geld
houden
halten
halten
houden
de mond [m]
Mund
Mund
de mond [m]
natuurlijk
natürlich
natürlich
natuurlijk
bekijken
betrachten
betrachten
bekijken
vertrekken
abfahren, weggehen
abfahren, weggehen
vertrekken
ontbijten
frühstücken
frühstücken
ontbijten
bewonen
bewohnen
bewohnen
bewonen
vroeg
früh
früh
vroeg
het huishouden
Haushalt
Haushalt
het huishouden
het huishouden doen
den Haushalt machen
den Haushalt machen
het huishouden doen
zaterdags
samstags
samstags
zaterdags
na
nach
nach
na
boodschappen doen
einkaufen (Lebensmittel etc.)
einkaufen (Lebensmittel etc.)
boodschappen doen
stofzuigen
staubsaugen
staubsaugen
stofzuigen
het bed opmaken
das Bett machen
das Bett machen
het bed opmaken
schoonmaken
sauber machen, putzen
sauber machen, putzen
schoonmaken
het eten
Essen
Essen
het eten
klaarmaken
zubereiten, herrichten
zubereiten, herrichten
klaarmaken
het avondeten
Abendessen
Abendessen
het avondeten
afwassen
abwaschen
abwaschen
afwassen
want
denn
denn
want
de vaatwasser [m]
Spülmaschine
Spülmaschine
de vaatwasser [m]
alles
alles
eindelijk
endlich
endlich
eindelijk
uitrusten
ausruhen
ausruhen
uitrusten
het weekend
Wochenende
Wochnende
het weekend
leven
leben
leben
leven
geven
geben
geben
geven
blijven
bleiben
bleiben
blijven
reizen
reisen
reisen
reizen
omgraven
umgraben
umgraben
omgraven
geloven
glauben
glauben
geloven
de brief (Pl. brieven) [m]
Brief (Briefe)
Brief (Briefe)
de brief (Pl. brieven) [m]
lief
lieb; brav
lieb; brav
lief
het kind (Pl. kinderen)
Kind (Kinder)
Kind (Kinder)
het kind (Pl. kinderen)
de luilak [m]
Faulpelz
Faulpelz
de luilak [m]
nooit
nie
nie
nooit
de douche [f]
Dusche
Dusche
de douche [f]
af en toe
ab und zu
ab und zu
af en toe
toch
doch
doch
toch
moe
müde
müde
moe
(‘s) zaterdags
samstags
samstags
(‘s) zaterdags
(‘s) maandags
montags
montags
(‘s) maandags
een paar
ein paar
ein paar
een paar