Lektion 4 - Tagesablauf Flashcards
1
Q
één
A
eins, ein(e) (als Zahlwort)
2
Q
eins, ein(e) (als Zahlwort)
A
één
3
Q
drie
A
drei
4
Q
drei
A
drie
5
Q
vier
A
vier
6
Q
vijf
A
fünf
7
Q
fünf
A
vijf
8
Q
zes
A
sechs
9
Q
sechs
A
zes
10
Q
zeven
A
sieben
11
Q
sieben
A
zeven
12
Q
acht
A
acht
13
Q
negen
A
neun
14
Q
neun
A
negen
15
Q
tien
A
zehn
16
Q
zehn
A
tien
17
Q
elf
A
elf
18
Q
twaalf
A
zwölf
19
Q
zwölf
A
twaalf
20
Q
de vrouw [f]
A
Frau
21
Q
Frau
A
de vrouw [f]
22
Q
de dwerg [m]
A
Zwerg
23
Q
Zwerg
A
de dwerg [m]
24
Q
het getal
A
Zahl
25
Zahl
het getal
26
de vinger [m]
Finger
27
Finger
de vinger [m]
28
het snoepje
Süßigkeit, Bonbon
29
Süßigkeit, Bonbon
het snoepje
30
uur
Uhr (bei Uhrzeiten)
31
Uhr (bei Uhrzeiten)
uur
32
's middags
mittags
33
mittags
's middags
34
half
halb
35
halb
half
36
het kwart
Viertel (auch bei Uhrzeiten)
37
Viertel (auch bei Uhrzeiten)
het kwart
38
over
über; (bei Uhrzeiten) nach, (zeitlich) in
39
über; (bei Uhrzeiten) nach, (zeitlich) in
over
40
's morgens
morgens
41
morgens
's morgens
42
's avonds
abends
43
abends
`s avonds
44
`s nachts
nachts
45
nachts
`s nachts
46
de klok [f]
Uhr; Glocke
47
Uhr; Glocke
de klok [f]
48
opstaan
aufstehen
49
aufstehen
opstaan
50
om
um
51
um
om
52
douchen
duschen
53
duschen
douchen
54
wakker
wach
55
wach
wakker
56
wakker worden
aufwachen, wach werden
57
aufwachen, wach werden
wakker worden
58
uitslapen
ausschlafen
59
ausschalfen
uitslapen
60
ongeveer
ungefähr
61
ungefähr
ongeveer
62
voordat
bevor
63
bevor
voordat
64
het ontbijt
Frühstück
65
Frühstück
het ontbijt
66
zelf
selbst
67
selbst
zelf
68
indelen
einteilen
69
einteilen
indelen
70
`s ochtends
morgens
71
morgens
`s ochtends
72
joggen
joggen
73
beginnen {niederländisch}
anfangen
74
anfangen
beginnen {niederländisch}
75
schrijven
schreiben
76
schreiben
schrijven
77
eruitzien
aussehen
78
aussehen
eruitzien
79
de boterham [f]
Butterbrot, (belegte) Brotscheibe
80
Butterbrot, (belegte) Brotscheibe
de boterham [f]
81
tot {niederländisch}
bis
82
bis
tot {niederländisch}
83
de avond [m]
Abend
84
Abend
de avond [m]
85
wanneer
wann
86
wann
wanneer
87
warm
warm
88
het journaal
Nachrichten
89
Nachrichten
het journaal
90
de scriptie [f]
Diplomarbeit
91
Diplomabeit
de scriptie [f]
92
af
ab; fertig, erledigt
93
ab; fertig, erledigt
af
94
binnenkort
bald, in Kürze
95
bald, in Kürze
binnenkort
96
solliciteren
sich bewerben
97
sich bewerben
sollicitieren
98
de mens [f]
Mensch
99
Mensch
de mens [f]
100
het land
Land
101
Land
het land
102
het rijtjeshuis
Reihenhaus
103
Reihenhaus
het rijtjeshuis
104
de voortuin
Vorgarten
105
Vorgarten
de voortuin
106
de achtertuin
Garten hinter dem Haus
107
Garten hinter dem Haus
de achtertuin
108
vrijstaand
freistehend
109
freistehend
vrijstaand
110
duur
teuer
111
teuer
duur
112
sommige
manche
113
manche
sommige
114
huren
mieten
115
mieten
huren
116
er zijn
es gibt (Pl.)
117
es gibt (Pl.)
er zijn
118
het nieuwbouw-gebied
Neubaugebiet
119
Neubaugebiet
het nieuwbouw-gebied
120
het flatgebouw
Hochhaus
121
Hochhaus
het flatgebouw
122
kunnen
können
123
können
kunnen
124
de woonboot [f]
Wohnboot
125
Wohnboot
de woonboot [f]
126
oud
alt
127
alt
oud
128
hoog
hoch
129
hoch
hoog
130
smal
schmal
131
schmal
smal
132
de gevel [m]
Fassade
133
Fassade
de gevel [m]
134
de verdieping [f]
Etage, Stockwerk
135
Etage, Stockwerk
de verdieping [f]
136
zeggen
sagen
137
sagen
zeggen
138
onder
unter
139
unter
onder
140
het dak (Pl. daken)
Dach (Dächer)
141
Dach (Dächer)
het dak (Pl. daken)
142
de kap [f]
Kappe; Dach
143
Kappe; Dach
de kap [f]
144
de zoon [m]
Sohn
145
Sohn
de zoon [m]
146
de dochter [f]
Tochter
147
Tochter
de dochter [f]
148
het dochterje
Töchterchen
149
Töchterchen
het dochterje
150
opruimen
aufräumen
151
aufräumen
opruimen
152
tegen
gegen
153
gegen
tegen
154
de printer [m]
Printer
155
Printer
de printer [m]
156
antwoorden
antworten
157
antworten
antwoorden
158
kopen
kaufen
159
kaufen
kopen
160
het geld
Geld
161
Geld
het geld
162
houden
halten
163
halten
houden
164
de mond [m]
Mund
165
Mund
de mond [m]
166
natuurlijk
natürlich
167
natürlich
natuurlijk
168
bekijken
betrachten
169
betrachten
bekijken
170
vertrekken
abfahren, weggehen
171
abfahren, weggehen
vertrekken
172
ontbijten
frühstücken
173
frühstücken
ontbijten
174
bewonen
bewohnen
175
bewohnen
bewonen
176
vroeg
früh
177
früh
vroeg
178
het huishouden
Haushalt
179
Haushalt
het huishouden
180
het huishouden doen
den Haushalt machen
181
den Haushalt machen
het huishouden doen
182
zaterdags
samstags
183
samstags
zaterdags
184
na
nach
185
nach
na
186
boodschappen doen
einkaufen (Lebensmittel etc.)
187
einkaufen (Lebensmittel etc.)
boodschappen doen
188
stofzuigen
staubsaugen
189
staubsaugen
stofzuigen
190
het bed opmaken
das Bett machen
191
das Bett machen
het bed opmaken
192
schoonmaken
sauber machen, putzen
193
sauber machen, putzen
schoonmaken
194
het eten
Essen
195
Essen
het eten
196
klaarmaken
zubereiten, herrichten
197
zubereiten, herrichten
klaarmaken
198
het avondeten
Abendessen
199
Abendessen
het avondeten
200
afwassen
abwaschen
201
abwaschen
afwassen
202
want
denn
203
denn
want
204
de vaatwasser [m]
Spülmaschine
205
Spülmaschine
de vaatwasser [m]
206
alles
alles
207
eindelijk
endlich
208
endlich
eindelijk
209
uitrusten
ausruhen
210
ausruhen
uitrusten
211
het weekend
Wochenende
212
Wochnende
het weekend
213
leven
leben
214
leben
leven
215
geven
geben
216
geben
geven
217
blijven
bleiben
218
bleiben
blijven
219
reizen
reisen
220
reisen
reizen
221
omgraven
umgraben
222
umgraben
omgraven
223
geloven
glauben
224
glauben
geloven
225
de brief (Pl. brieven) [m]
Brief (Briefe)
226
Brief (Briefe)
de brief (Pl. brieven) [m]
227
lief
lieb; brav
228
lieb; brav
lief
229
het kind (Pl. kinderen)
Kind (Kinder)
230
Kind (Kinder)
het kind (Pl. kinderen)
231
de luilak [m]
Faulpelz
232
Faulpelz
de luilak [m]
233
nooit
nie
234
nie
nooit
235
de douche [f]
Dusche
236
Dusche
de douche [f]
237
af en toe
ab und zu
238
ab und zu
af en toe
239
toch
doch
240
doch
toch
241
moe
müde
242
müde
moe
243
('s) zaterdags
samstags
244
samstags
('s) zaterdags
245
('s) maandags
montags
246
montags
('s) maandags
247
een paar
ein paar
248
ein paar
een paar
