Lektion 1 - Willkommen Flashcards
1
Q
volgen
A
folgen
2
Q
jij
A
du
3
Q
ook {niederländisch}
A
auch
4
Q
de zeilcursus [m]
A
Segelkurs
5
Q
nee
A
nein
6
Q
ik
A
ich
7
Q
ben
A
bin
8
Q
een
A
ein, eine (Artikel)
9
Q
de toerist [m]
A
Tourist
10
Q
heten
A
heißen
11
Q
hoe
A
wie
12
Q
leuk
A
toll; lustig; schön
13
Q
je
A
du; dich; dir; dein (Kurzform)
14
Q
te leren kennen
A
kennenzulernen
15
Q
waar
A
wo
16
Q
vandaan
A
her
17
Q
waar … vandaan
A
woher
18
Q
komen
A
kommen
19
Q
uit
A
aus
20
Q
en
A
und
21
Q
wat
A
was
22
Q
is
A
ist
23
Q
dat
A
das (da); jenes
24
Q
voor
A
für; vor; vorne; bevor
25
wij
wir
26
zijn (wij, jullie, zij zijn)
sein (wir sind, ihr seid, sie sind)
27
allemaal
alle; alles
28
de beginner (Pl. beginners) [m]
Anfänger
29
zeg
sag (mal)
30
wie (niederländisch)
wer (deutsch)
31
voorstellen
vorstellen
32
ons
uns
33
maar
aber; doch
34
even
eben; gleich; ebenso
35
dit
das (hier); dieses
36
de trainer [m]
Trainer
37
de meneer [m]
Herr
38
Goedemiddag!
Guten Tag!
39
prettig
angenehm; schön
40
met
mit
41
u
Sie; Ihnen
42
kennismaken
kennenlernen
43
gaan
gehen
44
gezellig
gemütlich; gesellig
45
eten
essen
46
vanavond
heute Abend
47
graag
gerne
48
het idee
Idee; Ahnung
49
dan
dann
50
zien
sehen
51
(ik, jij) zie
(ich) sehe, (du) siehst
52
jullie
ihr; euch
53
straks
nachher
54
Dag!
Auf Wiedersehen!; Guten Tag!
55
(jij, u) bent
(du) bist; (Sie) sind
56
mijn
mein(e)
57
de naam [m]
Name
58
uw
Ihr(e)
59
wonen
wohnen
60
in
in
61
geboren
geboren
62
Hoi!
Hallo!
63
Duitsland
Deutschland
64
de mevrouw [f]
Dame; Frau
65
aangenaam
angenehm
66
we
wir (Kurzform)
67
hij
er
68
ie
er (Kurzform)
69
zij
sie
70
ze
sie; ihnen (Kurzform)
71
het
es
72
niet
nicht
73
of
oder; ob
74
hier [niederländisch]
hier [deutsch]
75
lang
lang
76
spreken
sprechen
77
erg
sehr; schlimm
78
goed
gut
79
Nederlands
niederländisch
80
willen
wollen
81
naar
nach, zu, in
82
Italië
Italien
83
leren
lernen
84
zeilen
segeln
85
uitgaan
ausgehen, hinausgehen
86
Nederland
Niederlande
87
Duits
deutsch
88
Engeland
England
89
Engels
englisch
90
Frankrijk
Frankreich
91
Frans
französisch
92
België
Belgien
93
Belgisch
belgisch
94
Italiaans
italienisch
95
Spanje
Spanien
96
Spaans
spanisch
97
Zwitserland
Schweiz
98
Zwitsers
schweizerisch
99
Polen
Polen
100
Pools
polnisch
101
Oostenrijk
Österreich
102
Oostenrijks
österreichisch
103
Portugees
portugiesisch
104
de cursist [m]
Kursteilnehmer
105
de Nederlander, Nederlandse
Niederländer, Niderländerin
106
waarom
warum
107
de zeilschool [f]
Segelschule
108
de studie [f]
Studium
109
Goedemorgen!
Guten Morgen!
110
Goedenavond!
Guten Abend!
111
Welterusten!
Schlaf gut!
112
Doei!
Tschüss!
113
Tot ziens!
Auf Wiedersehen!
114
Daag!
Tschüss!
115
Tot straks!
Bis nachher!
116
Slaap lekker!
Schlaf gut!
117
nou
nun, jetzt, also
118
de Ostenrijker, Ostenrijkse
Österreicher, Österreicherin
119
de Pool, Polse
Pole, Polin
120
folgen
volgen
121
du
jij
122
auch
ook
123
Segelkurs
de zeilcursus [m}
124
nein
nee
125
ich
ik
126
bin
ben
127
ein, eine (Artikel)
een
128
Tourist
de toerist [m]
129
heißen
heten
130
wie {deutsch}
hoe
131
toll; lustig; schön
leuk
132
du; dich, dir; dein (Kurzform)
je
133
kennzulernen
te leren kennen
134
wo {deutsch}
waar
135
her {deutsch}
vandaan
136
woher
waar ... vandaan
137
kommen
komen
138
aus
uit
139
und
en
140
was {deutsch}
wat
141
ist
is
142
das (da); jenes
dat
143
für; vor; vorne; bevor
voor
144
wir
wij
145
sein, sind
zijn
146
alle, alles
allemaal
147
Anfänger
de beginnger (Pl. beginners) [m]
148
sag (mal)
zeg
149
wer {deutsch}
wie {niederländisch}
150
vorstellen
voorstellen
151
uns
ons
152
aber; doch
maar
153
eben; gleich; ebenso
even
154
das (hier); dieses
dit
155
Trainer
de trainer [m]
156
Herr
de meneer [m]
157
Guten Tag! (mittags)
Goedemiddag!
158
angenehm; schön
prettig
159
mit
met
160
Sie, Ihnen
u
161
kennenlernen
kennismaken
162
gehen
gaan
163
gemütlich, gesellig
gezellig
164
essen
eten
165
heute Abend
vanavond
166
gerne
graag
167
Idee; Ahnung
het idee
168
sehen
zien
169
(ich) sehe, (du) siehst
zie
170
ihr, euch
jullie
171
nachher, später
straks
172
Auf Wiedersehen!, Guten Tag!
Dag!
173
(du) bist, (Sie) sind
bent
174
mein(e)
mijn
175
Name
de naam [m]
176
Ihr(e)
uw
177
wohnen
wonen
178
Hallo!
Hoi!
179
Deutschland
Duitsland
180
Dame, Frau
de mevrouw [f]
181
angenehm
aangenaam
182
wir (Kurzform)
we
183
er
hij
184
er (Kurzform)
ie
185
sie
zij
186
sie; ihnen (Kurzform)
ze
187
sie; ihnen (Kurzform)
ze
188
es
het
189
nicht
niet
190
oder; ob
of
191
schon; all(e)
al
192
sprechen
spreken
193
sehr; schlimm
erg
194
gut
goed
195
niederländisch
Nederlands
196
wollen
willen
197
nach, zu, in
naar
198
Italien
Italië
199
lernen
leren
200
segeln
zeilen
201
ausgehen, hinausgehen
uitgaan
202
Niederlande
Nederland
203
deutsch
Duits
204
England
Engeland
205
englisch
Engels
206
Frankreich
Frankrijk
207
französisch
Frans
208
Belgien
België
209
belgisch
Belgisch
210
italienisch
Italiaans
211
Spanien
Spanje
212
spanisch
Spaans
213
Schweiz
Zwitserland
214
schweizerisch
Zwitsers
215
polnisch
Pools
216
Österreich
Oostenrijk
217
österreichisch
Oostenrijks
218
portugiesisch
Portugees
219
Kursteilnehmer
de cursist [m]
220
Niederländer, Niderländerin
de Nederlander, Nederlandse
221
warum
waarom
222
Studium
de studie [f]
223
Segelschule
de zeilschool [f]
224
Guten Morgen!
Goedemorgen!
225
Guten Abend!
Goedenavond!
226
Schlaf gut!
Welterusten!
227
Tschüss!
Doei!
228
Auf Wiedersehen!
Tot ziens!
229
Tschüss!
Daag!
230
Bis nachher!
Tot straks!
231
Schlaf gut!
Slaap lekker!
232
nun, jetzt, also
nou
233
Österreicher, Österreicherin
de Oostenrijker, Oostenrijkse
234
Pole, Polin
de Pool, Poolse
