Latijn les 8 Flashcards
1
Q
filia, filiae
A
dochter, 1
2
Q
sub + abl
A
onder
3
Q
initium, intia
A
begin, 2
4
Q
habere, golfje op de eerste e
A
hebben
5
Q
rogare
A
vragen
6
Q
respondere, golfje op de tweede e
A
antwoorden
7
Q
vetare
A
verbieden
8
Q
manere, golfje op de eerste e
A
blijven
9
Q
fortasse
A
misschien
10
Q
via, viae
A
weg, straat, 1
11
Q
spectator, -ores
A
toeschouwer, 3
12
Q
curare + acc
A
verzorgen, zorgen voor
13
Q
quod
A
1 omdat
2 (datgene) wat
14
Q
emere
A
kopen
15
Q
pecunia, pecuniae
A
geld, 1
16
Q
poculum, pocula
A
beker, 2
17
Q
complere, golfje op de eerste e
A
vullen
18
Q
immo
A
integendeel
19
Q
aut
A
of
20
Q
nihil
A
niets
21
Q
soror, sorores
A
zus, 3
22
Q
incipere, incipio
A
beginnen
23
Q
quando
A
wanneer
24
Q
hic
A
hier
25
ante + acc
voor
26
nonne
(toch) zeker wel