Latijn les 5 Flashcards
1
Q
ignis, ignes
A
vuur, 3
2
Q
per + acc
A
1 door (heen) 2 gedurende
3
Q
annus, anni
A
jaar, 2
4
Q
vivere
A
leven
5
Q
nuper
A
kort geleden
6
Q
docere, golfje op eerste e
A
onderwijzen
7
Q
ardere, golfje op eerste e
A
branden
8
Q
debere, golfje op tweede e
A
moeten
9
Q
autem
A
echter
10
Q
dea, deae
A
godin, 1
11
Q
abesse
A
afwezig zijn
12
Q
addere
A
toevoegen
13
Q
dui
A
lang, lange tijd
14
Q
discedere
A
weggaan
15
Q
sol, soles
A
zon, 3
16
Q
ludere
A
spelen
17
Q
tantum
A
slechts, alleen maar
18
Q
poena, poenae
A
straf, 1
19
Q
ostendere
A
tonen
20
Q
culpa, culpae
A
schuld, 1
21
Q
super + acc
A
boven(op), over
22
Q
orare
A
1 bidden (tot) 2 smeken (om)
23
Q
signum, signa
A
teken, 2
24
Q
e / ex + abl
A
uit
25
mox
spoedig