Lastige vragen Flashcards

1
Q
Blussen met water berust op het principe van
A. Afkoeling en zuurstofverdringing
B. Afkoeling en zuurstofafsluiting
C. Negatieve katalyse
D. Afkoeling
A

A. Afkoeling en zuurstofverdringing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe controleer je of een gasfles leeg/gevuld is?
A. Zodra de gasvlam dooft, is de gasfles leeg
B. We wegen de gasfles en trekken het leeggewicht er vanaf
C. Als er geen gas meer uit een verbruiker stroomt, is de fles leeg
D. Zodra de gasvlam dooft, is de gasfles leeg

A

B. We wegen de gasfles en trekken het leeggewicht er vanaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een schip dat een rode wimpel voert, heeft het recht van voorrang bij
A. Uitsluitend sluizen
B. Zowel bruggen als sluizen
C. Zowel bruggen als sluizen als stuwen

A

B. Zowel bruggen als sluizen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Na het afmeren wil je de scheepsdiesel, die voorzien is van een stopknop, uitzetten. Welke volgorde is juist?
A. Zet het contact uit, gebruik de stopknop
B. Gebruik de stopknop, zet het contact uit
C. Gebruik de stopknop, zet de keerkoppeling in de vrijloop

A

B. Gebruik de stopknop, zet het contact uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bij het uitwijken op ruim stromend water (niet bij een vernauwing of een engte) dient men
A. Te weten dat voor stroom altijd voorrang heeft
B. Rekening te houden met de stroomrichting
C. Rekening te houden met de stroomrichting en stroomsterkte
D. Te weten dat het op open water niet uit maakt of er een zekere stroom staat

A

D. Te weten dat het op open water niet uit maakt of er een zekere stroom staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

? Je vaart op het Ijsselmeer en leest kort na elkaar twee maal de barometerstand af. Je constateert dat de luchtdruk in deze korte tijd veel is afgenomen. Welke conclusie verbind je hier aan?
A. De wind zal nu snel afnemen
B. De temperatuur zal snel dalen
C. Er is een sterke toename van de wind op komst

A

C. Er is een sterke toename van de wind op komst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Twee grote zeilschepen naderen elkaar op tegengestelde koersen op een meer. Wat is juist?
A. Beide schepen moeten uitwijken naar stuurboord
B. Beide schepen moeten uitwijken naar bakboord
C. Het schip dat over stuurboordboeg ligt moet voorrang verlenen aan het andere schip
D. Het schip dat over bakboordboeg ligt moet voorrang verlenen aan het andere schip

A

C. Het schip dat over stuurboordboeg ligt moet voorrang verlenen aan het andere schip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Twee roeiboten willen elkaar passeren in een bocht, wie moet er voorrang verlenen?
A. De boot die in de binnenbocht ligt
B. De boot die in de buitenbocht ligt
C. Niet bepaald, voorrang verlenen volgens goed zeemanschap
D. De boot die de andere boot aan stuurboord heeft

A

A. De boot die in de binnenbocht ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Varen met een vrij sterke dwarswind zal je schip, als je de schroef stopzet en vervolgens achteruit laat draaien, meestal
A. Dwars op de wind gana liggen
B. Met het voorschip in de wind opdraaien
C. Met het achterschip in de wind opdraaien

A

C. Met het achterschip in de wind opdraaien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Je wil met je schip met boegschroef een box uitvaren en een scherpe bocht naar stuurboord maken om het vaarwater te bereiken. Wat is juist?
1. Als je voor het einde van de box met stuurboord roer een scherpe bocht naar rechts maakt, komt het achterschip tegen de bakboordzijde van de box
2. Als je eerst recht vooruit gaat totdat je volledig uit de box bent en dan met stuurboord en boegschroef een scherpe bocht naar rechts maakt, komt het achterschip niet tegen de bakboordzijde van de box
A. 1 is juist en 2 is juist
B. 1 is onjuist en 2 is onjuist
C. 1 is onjuist en 2 is juist
D. 1 is juist en 2 is onjuist

A

A. 1 is juist en 2 is juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke bewering is juist?
1. Een klein motorschip mag bij slecht zicht volgens het BPR op alle vaarwegen zonder radar varen
2. Een klein motorschip hoeft bij het varen bij slecht zicht volgens het BPR voorop geen uitkijk te hebben
A. 1 en 2 zijn juist
B. 1 en 2 zijn onjuist
C. 1 is juist en 2 is onjuist
D. 1 is onjuist en 2 is juist

A

D. 1 is onjuist en 2 is juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Soms kom je een beperkingsteken dat informatie geeft over de (beperkte) vaarwegdiepte ten opzichte van het kanaalpeil (KP). Als het om waterdiepte gaat; in welke eenheid wordt dan de waterdiepte aangegeven?
A. Centimeters
B. Decimeters
C. Meters

A

A. Centimeters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke bewering is juist?
1. De minimum leeftijd voor het besturen van een snelle motorboot in RPR-gebied is 18 jaar
2. Er geldt geen minimum leeftijd voor het varen met een zeilschip met een lengte van 8 meter
A. 1 en 2 zijn beide juist
B. 1 en 2 zijn beide onjuist
C. 1 is juist en 2 is onjuist
D. 1 is onjuist en 1 is juist

A

A. 1 en 2 zijn beide juist
(Overal in NL is 18 jaar de minimum leeftijd om een snelle motorboot te mogen besturen, dus ook in RPR.
In RPR zijn er voor kleine zeilschepen geen leeftijdseisen. IN BPR is >7m een leeftijd van >16jr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
Geldt op de lek een marifoonplicht?
A. Ja, voor alle motorschepen
B. Nee, voor geen enkel schip
C. Alleen voor grote schepen
D. Ja, voor alle zeilschepen en motorschepen
A

C. Alleen voor grote schepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een boot van 8 meter is gekeurd om andere dan kleine schepen te mogen slepen. (RPR) Wat is juist?
1. Dit schip is een niet-klein schip volgens het RPR
2. Dit schip is een groot schip volgens het BPR
A. Beide zijn juist
B. Beide zijn onjuist
C. 1 is juist en 2 is onjuist
D. 1 is onjuist en 2 is juist

A

C. 1 is juist en 2 is onjuist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke bewering is juist?
1. Het RPR is van toepassing op alle havens aan de Waal
2. Het RPR is van toepassing op alle recreatieplassen aan de Waal
A. Beide zijn juist
B. Beide zijn onjuist
C. 1 is juist en 2 is onjuist
D. 1 is onjuist en 2 is juist

A

D. 1 is onjuist en 2 is juist

RPR is geldig in de havens aan de Waal, behalve die van Weurt, Tiel en St. Andries

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Je komt een schip tegen met een gele ruit, wat zegt dit over het schip?
A. Dat dit een passagiersschip kleiner dan 20 meter is
B. Dat dit schip maximaal 12 passagiers aan boord heeft
C. Dat dit een groot schip is dat meer dan 12 passagiers aan boord heeft
D. Dat dit een groot schip is dat maximaal 12 passagiers aan boord mag hebben

A

A. Dat dit een passagiersschip is kleiner dan 20 meter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Je meert aan met de wind tegen. Wat is de eerste lijn die je uit zet?

  1. De voorspring gecombineerd met gas vooruit en roerblad van de wal af
  2. De achterspring gecombineerd met gas vooruit

A. Beide zijn juist
B. Beide zijn onjuist
C. 1 is juist en 2 is onjuist
D. 1 is onjuist en 2 is juist

A

C. 1 is juist en 2 is onjuist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Een groot schip naar rechts wil de haven uitvaren, van links komt een roeiboot. Wie moet er voorrang verlenen?
A. Het grote schip, want het komt uit een nevenvaarwater
B. De roeiboot, want het grote schip komt van zijn stuurboordzijde
C. Niet bepaald, wijken volgens goed zeemanschap
D. De roeiboot, want dit is een klein schip en de ander is een groot schip

A

D. De roeiboot, want dit is een klein schip en de ander is een groot schip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Je wilt in een jachthaven in een box met de boeg naar de wal afmeren. Daar is een haakse bocht in een krappe ruimte voor nodig. Met welk hulpmiddel kun je de draai makkelijker maken?
A. Door het aanleggen van een voorspring
B. Door het aanleggen van een voortros
C. Door het aanleggen van een achtertros
D. Door het aanleggen van een achterspring

A

A. Door het aanleggen van een voorspring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Je vaart met een dieselmotor. Er is een thermometer voor de koelvloeistof van de motor en een amperemeter die aangeeft hoeveel stroom de dynamo aan de accu levert. Wat is juist?
1. Als het lampje van de thermometer gaat branden, dan wordt de motor te warm en kan hierdoor schade oplopen en/of vastlopen
2. Als het lampje van de amperemeter gaat branden, dan wordt de accu niet geladen en kan de motor schade oplopen en/of vastlopen
A. Beide zijn juist
B. Beide zijn onjuist
C. 1 is juist en 2 is onjuist
D. 1 is onjuist en 2 is juist

A

C. 1 is juist en 2 is onjuist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waarvoor dient een sectorlicht?
A. Het verdelen van het vaarwater in sectoren
B. Het verlichten van een deel van het vaarwater
C. Om je bij duisternis te kunnen oriënteren en om in de veilige zonde te blijven varen

A

C. Om je bij duisternis te kunnen oriënteren en om in de veilige zonde te blijven varen
(Meestal twee of drie kleuren; altijd wit en rood, soms groen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
Welke plaats moet een klein schip houden in een vaarwater binnen het RPR gebied, bijvoorbeeld de Waal?
A. Midden
B. Bakboord
C. Stuurboord
D. Dat is niet voorgeschreven
A

D. Dat is niet voorgeschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Is een sleepboot met een lengte van 18 meter zonder sleep een groot schip?
A. In het BPR-gebied wel en in het RPR-gebied ook
B. In het BPR-gebied niet en in het RPR-gebied wel
C. In het BPR-gebied niet en in het RPR-gebied ook niet

A

B. In het BPR-gebied niet en in het RPR-gebied wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Een schip vaart door een kanaal en wil een vaste brug passeren. De hoogte van het schip is 25 dm en de diepgang 10 dm. De doorvaarthoogte is volgens de waterkaart 35 dm (ten opzichte van KP). Het vaarwater is volgens de waterkaart 10 dm diep (ten opzichte van KP). KP = NAP -2 dm. Tussen welke twee uiterste waarden dient de waterstand ten opzichte van NAP zich te bevinden, om onder de brug door te kunnen varen rekening houdend met 1 dm speling, zowel voor wat betreft de hoogte als de diepte?
A. De waterstand mag niet hoger dan NAP + 7 dm en niet lager dan NAP -1 dm zijn
B. De waterstand mag niet hoger dan NAP + 11 dm en niet lager dan NAP +3 dm zijn
C. De waterstand mag niet hoger dan NAP + 8 dm en niet lager dan NAP -2 dm zijn

A

A. De waterstand mag niet hoger dan NAP + 7 dm en niet lager dan NAP -1 dm zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q
Je ligt met de bakboordzijde van je motorschip afgemeerd aan de bakboordzijde van het vaarwater. De stroom komt van voren. Het schip is voorzien van een vaste schroef en een boegschroef. Je wilt wegvaren en gebruikt de boegschroef om de neus van het schip uit de wal te duwen. Wat doe je met de vaste schroef en het roer?
A. Gas achteruit en roer naar stuurboord
B. Gas vooruit en roer naar bakboord
C. Gas achteruit en roer naar bakboord
D. Gas vooruit en roer naar stuurboord
A

D. Gas vooruit en roer naar stuurboord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q
(BPR) Met hoeveel mensen aan boord spreek je van een passagiersschip?
A. 8
B. 10
C. 12
D. 14
A

D. 12

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

(BPR) Wie mag naast de politie en brandweer ook een blauw rondomschijnend flikkerlicht voeren?
A. Schepen van artsen te water
B. Schepen van bergingsmaatschappijen
C. Schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren
D. Een reddingsboot met toestemming van de autoriteiten tijdens een reddingsoperatie

A

D. Een reddingsboot met toestemming van de autoriteiten tijdens een reddingsoperatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Je vaart van Alkmaar binnendoor naar Den Helder en gaat via de sluis de Waddenzee op. Je vaart van de Waddenzee via de sluis bij Den Oever het IJsselmeer op richting Enkhuizen. Met welk(e) reglement(en) heb je bij deze toch te maken?
A. Alleen het BPR
B. Het BPR en de BVA
C. Het BPR, de BVA en het SRE

A

A. Alleen het BPR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q
(RPR) Wat is volgens het RPR de minimum leeftijd om een motorschip, niet zijnde een snelle motorboot, te mogen besturen?
A. 12 jaar
B. 14 jaar
C. 16 jaar
D. 18 jaar
A

C. 16 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Je sleept een schip langszij. Het gesleepte schip bevindt zich aan jouw stuurboordskant. Je wilt een bocht sturen van 180 graden. Op welke manier maak je deze draai?
A. Het maakt niet uit
B. Je draait over bakboord
C. Je draait over stuurboord

A

B. Je draait over bakboord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

(RPR) Aan welke verlichting herken je een vissersschip op de Lek?
A. Aan een rood boven wit rondomschijnend licht
B. Aan een groen boven wit rondomschijnend licht
C. Vissersschepen hebben in RPR-gebied geen aparte verlichting

A

C. Vissersschepen hebben in RPR-gebied geen aparte verlichting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q
(BPR) Een kind speelt met een bijboot met buitenboordmotor in een haven waar het BPR geldt. Deze bijboot van 2,5 meter lang heeft een maximum snelheid van 15 km per uur. Wat is de minimale leeftijd om te mogen varen met deze bijboot?
A. Geen leeftijd
B. 12 jaar
C. 16 jaar
D. 18 jaar
A

C. 16 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q
Een groot motorschip kleiner dan 40 meter moet het toplicht voeren op het voorschip op een minimale hoogte van
A. 5 meter
B. 4 meter
C. 3 meter
D. 1 meter
A

B. 4 meter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

De definitie van een op radar varend schip luidt?
A. Een schip dat uitsluitend op radar vaart tijdens slecht zicht
B. Een schip dat uitgerust is met radar, een bochtaanwijzer en een marifoon
C. Een schip dat gebruik maakt van radar voor het varen bij slecht zicht
D. Een schip dat gebruikt maakt van radar, bochtaanwijzer en marifoon, ook wanneer het zicht dit niet vereist

A

C. Een schip dat gebruik maakt van radar voor het varen bij slecht zicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q
Aan boord van een verhuurd schip, uitgerust met een marifoon, berust de verantwoordelijkheid voor het gebruik van de marifoon bij de
A. Verhuurder
B. Vergunninghouder
C. Verhuurder en vergunninghouder
D. Schipper
A

D. Schipper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welk dagteken mag een drijvend werktuig voeren volgens het RPR in plaats van de rode ballen en groene ruiten?
A. Rode en groene vierkante borden
B. Twee ballen en een ruit onder elkaar gehesen
C. Groen en wit verticaal gestreepte borden en rood met wit horizontaal gestreepte borden

A

C. Groen en wit verticaal gestreepte borden en rood met wit horizontaal gestreepte borden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Een klein motorschip ligt afgemeerd aan de wal. De wind komt direct van achteren. Wat is de volgorde van losmaken van de lijnen bij het afvaren als je het achterschip eerst uit de wal wilt varen?
A. Achtertros, voorspring, achterspring, voortros
B. Achtertros, voorspring, voortros, achterspring
C. Voortros, achterspring, achtertros, voorspring
D. Voorspring, achtertros, voortros, achterspring

A

C. Voortros, achterspring, achtertros, voorspring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q
Je vaart van Rhenen aan de Nederrijn naar Doesbrug aan de Gelderse IJssel. Met welke reglement(en) krijg je te maken?
A. Het RPR, BPR en RPR
B. Het BPR en RPR
C. Het RPR en BPR
D. Het RPR
A

C. Het RPR en BPR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Sommige boeien zijn van hulpmiddelen voor de navigatie voorzien, zoals een RACON. Dit is
A. Een radiobaken
B. Een radarreflector
C. Een radarantwoordbaken

A

C. Een radarantwoordbaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Bij twee of meer sleepboten bij één sleepdienst, dan moet elke sleepboot voeren
A.
B.

A

Drie toplichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Manoeuvreerseinen zoals de geluidsseinen die gebruikt mogen worden bij het keren en oplopen

A

Mogen uitsluitend door grote schepen worden gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

U ontmoet een afverende sleep en u geeft één korte stoot. De sleep geeft twee korte stoten hetgeen betekent

A

Ik wil stuurboord op stuurboord voorbijvaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q
Vanuit het Kanaal van Gent naar Terneuzen (Zeeuws-Vlaanderen) vaar je naar Bruinissen aan het Grevelingenmeer. Hoeveel verschillende vaarreglementen zijn op deze toch van toepassing?
A. 1
B. 2
C. 3
D. 4
A

C. 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Je vaart op een zeilschip van 11 meter over de Rijn. ‘s Nachts ben je verplicht bepaalde navigatieverlichting te voeren. Mag je volstaan met een rondom schijnend wit licht?
A. Ja
B. Nee, je bent verplicht boordlichten en heklicht te voeren
C. Nee, je bent verplicht een driekleurenlicht te voeren

A

A. Ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q
U vaart in de zomer door een gebied met enkele vaste bruggen. Bij een van deze vaste bruggen staat op de waterkaart H30 tov KP. Op de peilschaal leest u af dat het waterniveau NAP -1dm bedraagt. Het kanaalpeil is in de zomer gegeven als KP=NAP-4dm. De maximum hoogte van uw schip bedraagt 24 dm. Hoeveel speling heeft u?
A. 7 dm
B. 6 dm
C. 5 dm
D. 3 dm
A

D. 3 dm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

De doorvaarthoogte van een brug is KP + 6,30 m. Volgens de peilschaal is het waterpeil KP + 0,20. De doorvaarthoogte van deze brug is
A. 6,50 m
B. 6,10 m
C. Op grond van deze gegevens niet aan te geven

A

B. 6,10 m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

De beste plaats voor de bediening van een lenspomp is
A. In de kuip
B. Bij de kajuit trap
C. In de navigatiehoek

A

A. In de kuip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Bij een oplopend zeilschip moet een kleine motorboot
A. Wijken naar stuurboord
B. Wijken naar bakboord zodat de zeilboot aan lij kan passeren
C. Zodanig wijken dat het zeilschip aan de loefzijde kan passeren

A

C. Zodanig wijken dat het zeilschip aan de loefzijde kan passeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Je vaart op een rivier met een sterk verval met je boot een sluis in. Het water zal een flink stuk gaan zakken. Je wilt afmeren vlakbij de achterste sluisdeuren, maar dat mag niet van de sluismeester. Waarom mag dit niet?
A. De deuren kunnen dan niet meer sluiten
B. De deuren kunnen dan niet meer open
C. Het water komt met grote kracht door de deuren
D. De sluisdeuren staan op een drempel, dus je boot kan op de drempel komen te liggen als het water zakt

A

D. De sluisdeuren staan op een drempel, dus je boot kan op de drempel komen te liggen als het water zakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Je vaart met een sleep. Hoe handel je bij voorkeur, voordat je een sluis in vaart?
A. Sleepdraden inkorten
B. Sleepdraden opvieren
C. Sleepdraden los maken

A

A. Sleepdraden inkorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Een schip toont een zwarte bol, wat is dit?
A. Een schip dat voor anker ligt
B. Een schip dat werkzaamheden verricht
C. Een schip dat >20 m is

A

A. Een schip dat voor anker ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Stel een schip heeft een dubbele schroef. Door een defect stop de bakboordschroef ermee. Wat moet je nu doen om een rechte koers te blijven varen?
A. Het roer midscheeps houden
B. Bakboord roer geven
C. Stuurboord roer geven

A

C. Stuurboord roer geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

? Je vaart schuin achteruit naar de stuurboordwal met een schip dat een rechtsdraaiende schroef heeft. Door het schroefeffect zal het achterschip een afwijking krijgen, waardoor het recht achteruit varen moeilijker wordt. Hoe kan je met behulp van het roer en de boegschroef het schip recht achteruit laten varen?
A. Bakboord roer en boegschroef naar bakboord
B. Stuurboord roer en boegschroef naar bakboord
C. Bakboord roer en boegschroef naar stuurboord
D. Stuurboord roer en boegschroef naar stuurboord

A

B. Stuurboord roer en boegschroef naar bakboord
(Bij een rechtsdraaiende schroef is er schroefwerking naar bakboord bij het achteruit varen. Dit kan worden gecompenseerd door het roer naar stuurboord te draaien. De boegschroef kan deze draaiing ondersteunen door de boeg van het schip naar bakboord te duwen.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Je gaat een tocht maken waarbij er uitgevaren wordt vanuit Lith. Vervolgens vaar je via de Maas naar het Kanaal St. Andries. Via de sluis St. Andries vaar je naar de Waal en via de sluis bij Gorinchem naar de Linge. Welk scheepvaartreglement of welke scheepvaartreglementen kom je onderweg tegen?
A. Alleen het RPR
B. Alleen het BPR
C. Eerst het RPR, dan het BPR
D. Eerst het BPR, dan het RPR en dan weer het BPR

A

D. Eerst het BPR, dan het RPR en dan weer het BPR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

? Uw schip ligt vrij en gestopt. U wilt gaan keren over stuurboord. Wat is juist?
A. U draait het roer naar stuurboord en slaat rustig vooruit
B. U draait het roer naar bakboord en slaat rustig vooruit
C. U slaat vooruit en draait het roer naar bakboord
D. U slaat vooruit en draait het roer naar stuurboord

A

A. U draait het roer naar stuurboord en slaat rustig vooruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Op een wachtplaats van een sluis ligt een schip dat twee blauwe kegels voert. Wat is juist
A. Geen enkel schip mag naast dit schip liggen
B. Alleen schepen die zelf een blauwe kegel voeren, mogen naast dit schip ligplaats nemen
C. Alleen schepen die zelf ook twee blauwe kegels voeren, mogen naast dit schip ligplaats nemen

A

C. Alleen schepen die zelf ook twee blauwe kegels voeren, mogen naast dit schip ligplaats nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q
Mag je gebruik maken van een radar op een groot schip zonder dat er een diplomahouder aan boord is?
A. Nee
B. Ja, maar alleen overdag
C. Ja, maar alleen in de nacht
D. Ja, maar alleen bij goed zicht
A

D. Ja, maar alleen bij goed zicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Een klein zeilschip wil wegzeilen van hogerwal. Een klein motorschip komt aanvaren. Wat geldt hier volgens het BPR?
A. Het kleine zeilschip mag wegvaren omdat hij van stuurboordwal vertrekt
B. Het kleine zeilschip moet wegvaren om het vaarwater vrij te maken voor het kleine motorschip
C. Het kleine zeilschip moet wachten met wegvaren totdat het kleine motorschip voorbij is
D. Het kleine zeilschip mag wegvaren want het kleine motorschip is een motorschip

A

C. Het kleine zeilschip moet wachten met wegvaren totdat het kleine motorschip voorbij is
(Een schip mag slechts vertrekken, nadat het zich ervan heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

De eigenschappen van butaangas en propaangas verschillen. Indien je regelmatig in de winter vaart bij temperaturen lager dan 5 graden celsius, dan
A. Moet je butaangas benutten
B. Moet je propaangas benutten
C. Kunnen geen van beide gassen gebruikt worden

A

B. Moet je propaangas benutten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Een klein zeilschip (met zeilen over bakboord) vaart stuurboordwal recht achter een klein motorschip, het kleine zeilschip wil het motorschip oplopen. Wat moet er gebeuren?
A. Staat niet bepaald in BPR
B. Motorschip moet koers en snelheid behouden
C. Zeilschip moet aan bakboordzijde van motorschip oplopen
D. Motorschip moet aan zeilschip ruimte geven, zodat zeilschip aan stuurboordzijde kan oplopen

A

D. Motorschip moet aan zeilschip ruimte geven, zodat zeilschip aan stuurboordzijde kan oplopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Een groot schip ziet op tegengestelde koersen een klein motorschip dat de stuurboordzijde van het kanaal volgt. Mag het grote schip nu een lichtblauw bord tonen om aan het kleine schip aan te geven dat het grote schip de bakboordzijde van het kanaal wil blijven volgen?
A. Ja, dat mag
B. Nee, dat mag nooit
C. Nee, dat mag alleen maar als het grote schip naar de bakboordzijde van het vaarwater wil om naar een laad- of losplaats of aanlegplaats of iets dergelijks te gaan

A

A. Ja, dat mag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Een kabelpont is net weggevaren, wanneer een klein zeilschip er langs wil. Wie moet stoppen?
A. Kabelpont moet stoppen voor alle andere schepen
B. Zeilschip moet stoppen, kabelponden gaan altijd voor
C. Kabelpont moet stoppen voor een zeilend schip
D. Zeilschip moet wachten. Ponden hebben voorrang op kleine zeilende schepen

A

D. Zeilschip moet wachten. Ponden hebben voorrang op kleine zeilende schepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Mag een klein schip het geluidssein ‘ik ga keren over bakboord’ geven?
A. Ja, dat mag
B. Nee, dat mag niet
C. Ja, dat mag. Een klein schip is zelfs verplicht om het geluidssein te geven

A

B. Nee, dat mag niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Welke geluidsseinen moet, indien nodig, ieder schip kunnen geven?
A. Lang. Kort. Kortkort.
B. Langkortlang. Kortkortkortkort. Lang.
C. Kort. Kortlangkortlangkortlang. Kortkort.
D. Kortkortkortkort. Langlanglanglang. Lang.

A

D. Kortkortkortkort. Langlanglanglang. Lang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Het bijvullen van een losse tank in een motorboot mag eigenlijk nooit aan boord gebeuren omdat
A. Men bij wat golfslag snel morst
B. Statische elektriciteit aan boord kan optreden, waardoor de benzine tot ontbranding komt
C. Bij het overgieten en eventueel morsen de benzinedamp onder in het schip terechtkomt en ontploffingsgevaar veroorzaakt

A

C. Bij het overgieten en eventueel morsen de benzinedamp onder in het schip terechtkomt en ontploffingsgevaar veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Welke vaarregels gelden er in de haven van Scheveningen?
A. Het BPR
B. Het BVA
C. Het SRW

A

A. Het BPR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q
Vanaf welke leeftijd mag een zeilschip van 10 meter lengte worden bestuurd?
A. 14 jaar
B. 16 jaar
C. 17 jaar
D. 18 jaar
A

B. 16 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Brandweerschepen mogen overdag als ze onderweg zijn naar een brand tonen
A. Uitsluitend een blauw snel flikkerlicht
B. Uitsluitend een blauw rondomschijnend flikkerlicht
C. Een blauw rondomschijnend flikkerlicht of een blauw snel flikkerlicht

A

C. Een blauw flikkerlicht of een blauw snel flikkerlicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q
Een niet-onderhoudsvrije accu moet worden onderhouden. Waarmee vul je deze accu bij?
A. Accuzuur
B. Gekookt water
C. Ongekookt water
D. Gedestilleerd water
A

D. Gedestilleerd water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Een groot schip wil oversteken naar stuurboordswal en daar aanleggen, waar een klein zeilschip stuurboordswal vaart. Mag dat?
A. Ja, want het is een groot schip
B. Nee, want hij mag bij het oversteken niemand hinderen
C. Nee, want hij mag niet tussen het kleine zeilschip en diens stuurboordwal komen
D. Ja, als hij dit tijdig kenbaar maakt met het blauwe bord en het witte knipperlicht

A

D. Ja, als hij dit tijdig kenbaar maakt met het blauwe bord en het witte knipperlicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Is het BPR geldig op de Noordzee?
A. Nee
B. Ja

A

A. Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Een buitenboordmotor is voorzien van een schakelmechanisme waarmee van achteruit naar neutraal naar vooruit geschakeld kan worden. Deze motor starten we
A. Altijd in de neutraal
B. Altijd in de vooruit
C. Altijd in de achteruit

A

A. Altijd in de neutraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Een groot motorschip en een sleep (die een roeiboot sleept) naderen elkaar op tegengestelde koersen, zo, dat gevaar voor aanvaring bestaat. Wat is juist?
A. Ze moeten beiden naar stuurboord uitwijken
B. Sleep wijkt naar stuurboord, grote motorschip behoudt koers en snelheid
C. Grote motorschip geeft twee korte stoten en toont het blauwe bord en een wit flikkerlicht aan stuurboord en wijkt uit naar bakboord
D. Grote motorschip moet naar stuurboord uitwijken, sleep behoudt koers en snelheid

A

A. Ze moeten beiden naar stuurboord uitwijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Welke schepen moeten een exemplaar van het RPR aan boord hebben op de Rijn?
A. Alle schepen
B. Alle schepen met uitzondering van kleine schepen en duwbakken
C. Alle schepen met uitzondering van kleine schepen

A

B. Alle schepen met uitzondering van kleine schepen en duwbakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Drie toplichten, de boordlichten en een geel heklicht moeten in de nacht gevoerd worden door grote varende motorschepen die
A. In kiellinie slepen
B. Naast elkaar aan de kop van een sleep varen
C. Gezamenlijk een schip naast zich gekoppeld verplaatsen

A

B. Naast elkaar aan de kop van een sleep varen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Een klein zeilschip en een groot motorschip naderen elkaar op tegengestelde koersen. Wie moet voorrang verlenen?
A. Het kleine zeilschip
B. Het grote motorschiop
C. Beiden moeten naar stuurboord uitwijken

A

A. Het kleine zeilschip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Een schip voert een blauw zwaailicht. Dit is een
A. Schip van toezichthoudende ambtenaren
B. Schip van toezichthoudende ambtenaren of een brandweerboot
C. Schip van ambtenaren belast met toezicht of opsporing of een brandweerboot die hulp biedt of onderweg is

A

C. Schip van ambtenaren belast met toezicht of opsporing of een brandweerboot die hulp biedt of onderweg is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat zijn kopbakens?
A. Worden in rivieren op kribben gezet en hebben altijd een topteken
B. Zijn kleine cilindervormige tonnen die altijd een topteken hebben
C. Worden op ondiepe plekken in de bodem gezet en hebben altijd een topteken

A

C. Worden op ondiepe plekken in de bodem gezet en hebben altijd een topteken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q
Schip Ace is vastgevaren (zit aan de grond). Schip Bram drijft met motorpech zonder dat het ergens door wordt voortbewogen. Welk schip ligt stil of welke schepen liggen stil volgens het BPR?
A. Beide schepen
B. Geen van de schepen
C. Schip Ace wel, schip Bram niet
D. Schip Bram wel, schip Ace niet
A

B. Geen van de schepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Aan welke kleur kun je aanvullende markering herkennen?
A. Rood-wit of groen-wit
B. Zwart-geel
C. Groen-rood

A

A. Rood-wit of groen-wit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Door onvoorziene omstandigheden heb je met je schip ligplaats moeten nemen op een plaats waar dat eigenlijk niet mag. Wat moet je doen?
A. Gelijk het algemene alarmnummer 1-1-2 bellen
B. Elke twee minuten een geluidssein geven van twee lange stoten
C. Direct de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit waarschuwen
D. Elke twee minuten een geluidssein geven van twee lange stoten

A

C. Direct de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit waarschuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Je vaart overdag een haven uit. Welk baken bevindt zich op het havenhoofd aan bakboordzijde?
A. Een groen-wit gestreepte paal met als topteken een rode cilinder
B. Een rood-wit gestreepte paal met als topteken een rode cilinder
C. Een groen-wit gestreepte paal met als topteken een groene kegel
D. Een rood-wit gestreepte paal met als topteken een rode driehoek met de punt naar beneden

A

C. Een groen-wit gestreepte paal met als topteken een groene kegel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Op de Maas naderen twee grote motorschepen elkaar. Wat is juist?
A. Beide grote motorschepen moeten uitwijken naar bakboord
B. Beide grote motorschepen moeten uitwijken naar stuurboord
C. Het opvarende grote schip moet een geschikte weg vrijlaten voor het afvarende grote schip
D. Het afvarende grote schip moet een geschikte weg vrijlaten voor het opvarende grote schip

A

C. Het opvarende grote schip moet een geschikte weg vrijlaten voor het afvarende grote schip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Je meert een schip voor langere tijd af met minstens
A. Twee voortrossen
B. Twee achtertrossen
C. Een voortros en een achtertros
D. Een voortros, een voorspring, een achtertros en een achterspring

A

C. Een voortros en een achtertros

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q
Hoe vang je de boeg- of hekgolf van een vrachtschip op?
A. Met de zijkant van de boot
B. Met de boeg van de boot
C. Door de golven te ontwijken
D. Met de spiegel van de boot
A

B. Met de boeg van de boot

87
Q

Op open water naderen twee motorboten elkaar met kruisende koersen, zodat gevaar voor aanvaring bestaat. Nu moet volgens het BPR?
A. Staat niet als zodanig in het BPR beschreven
B. Het schip voorrang verlenen, dat het andere aan bakboord heeft
C. Het schip voorrang verlenen, dat het andere aan stuurboord heeft
D. Beide uitwijken naar stuurboord en elkaar aan bakboord passeren

A

C. Het schip voorrang verlenen, dat het andere aan stuurboord heeft

88
Q

Een motorschip en een snel schip ontmoeten elkaar. Wat is juist?
A. Het motorschip moet uitwijken voor het snelle schip
B. Het snelle schip moet uitwijken voor het motorschip
C. Snelle schepen moeten uitwijken voor motorschepen die stroomopwaarts varen

A

B. Het snelle schip moet uitwijken voor het motorschip

89
Q

Wat is het bijzondere van een verstelbare schroef?
A. De stand van de bladen blijft steeds hetzelfde
B. De draaisnelheid van de schroef wisselt bij variabel toerental
C. De draairichting van de schroefas wisselt bij voor- en achteruit varen
D. De draairichting van de schroefas en de draaisnelheid van de schroef blijven steeds hetzelfde

A

D. De draairichting van de schroefas en de draaisnelheid van de schroef blijven steeds hetzelfde

90
Q

Een klein schip vaart tegenstroom en wil een haven invaren, deze vaart stuurboordswal waar ook de haven is. Stroomafwaarst komt een schip, varend aan de andere oever, dat dezelfde haven wil invaren en dus moet oversteken. Wat is juist?
A. Het tegenstrooms varende schip mag direct de haven invaren, het stroomafwaarts varende schip moet voorrang verlenen
B. Het stroomafwaarts varende schip mag direct de haven invaren, het tegenstrooms varende schip moet voorrang verlenen
C. Het stroomafwaarts varende schip moet eerst opdraaiien en mag dan pas de haven invaren, het tegenstrooms varende schip mag de haven eerst invaren

A

B. Het stroomafwaarts varende schip mag direct de haven invaren, het tegenstrooms varende schip moet voorrang verlenen
(Een klein schip dat tegen stroom varend een haven of nevenvaarwater wil invaren, moet voorrang verlenen aan een schip dat voor stroom varend zonder op te draaien diezelfde haven of datzelfde nevenvaarwater in wil varen

91
Q

Veel automatische reddingvesten zijn voorzien van een zouttablet. Dit zouttablet
A. Moet na iedere vaartocht worden vervangen
B. Moet ieder jaar (of eerder) vervangen worden door een nieuw zouttablet
C. Kan blijven zitten totdat het reddingvest wordt gebruikt, bv na 5 jaar
D. Moet ieder jaar gecontroleerd worden en kan na de controle weer in het reddingvest gezet worden

A

B. Moet ieder jaar (of eerder) vervangen worden door een nieuw zouttablet

92
Q

U wordt gesleept. De sleeplijn wordt vast geknoopt
A. Bij voorkeur op het slepende schip
B. Bij voorkeur op het gesleepte schip
C. Op het slepende schip of het gesleepte schip

A

B. Bij voorkeur op het gesleepte schip

93
Q
Een sleep, uitsluitend bestaande uit kleine schepen, moet de vaarregels in acht nemen welke gelden voor
A. Een sleep
B. Een motorschip
C. Veerpont
D. Een klein schip
A

D. Een klein schip

94
Q

Welk blusmiddel werkt voornamelijk als een negatieve katalysator (brandremmend)?
A. Bluspoeder
B. Water
C. Koolzuur (CO2)

A

A. Bluspoeder

95
Q

Op welke wateren mag je niet varen met een zeilplank?
A. De Gelderse IJssel, het Keteldiep en het kanaal van St. Andries
B. Het IJsselmeer, het Krabbersgat en de havens van de sluizen van de Afsluitdijk
C. Het Noordzeekanaal, het Afgesloten-IJ en het betonde vaarwater van het Buiten IJ
D. Het kanaal door Zuid-Beveland, de Schelde-Rijnverbinding en het Veerse Meer

A

C. Het Noordzeekanaal, het Afgesloten-IJ en het betonde vaarwater van het Buiten IJ

96
Q
Het peil van de vloeistof in de accu moet ten minste
A. 1 cm boven de platen liggen
B. 2 cm boven de platen liggen
C. 3 cm boven de platen liggen
D. 4 cm boven de platen liggen
A

A. 1 cm boven de platen liggen

97
Q

Varend in de richting van een lichtenlijn zie je het onderste licht links van het bovenste licht. Conclusie is
A. De waarnemer bevindt zich in de lichtenlijn
B. De lichtenlijn bevindt zich aan de bakboordzijde van de waarnemer
C. De lichtenlijn bevindt zich aan de stuurboordzijde van de waarnemer

A

B. De lichtenlijn bevindt zich aan de bakboordzijde van de waarnemer

98
Q

Het koelen van een motor is nodig omdat anders
A. Het vliegwiel doldraait
B. De radiateur overkookt
C. De machinekamer te heet wordt
D. Zuiger, cilinder en de kop te heet worden

A

D. Zuiger, cilinder en de kop te heet worden

99
Q

Een baggermolen wordt beschouwd als
A. Drijvende inrichting
B. Drijvend voorwerp
C. Drijvend werktuig

A

C. Drijvend werktuig

100
Q

U vaart met staande mast (hoogte boven water 8 meter) in het Maaskanaal. Bij het kanaal staat vermeld: KP = Stuwpeil maas (SP). Het laatste stuwpeil op de Maas was SP = NAP + 76. De brug na de sluis is volgens de kaart H = 85 + KP. Hoeveel dm heeft u bij de passage van de brug over of komt u tekort om met staande mast onder de brug door te kunnen varen?
A. 4 dm te kort
B. 5 dm speling
C. 10 dm speling

A

B. 5 dm speling

101
Q

Op enige afstand van een stilliggend schip zie je een gele boei, voorzien van een radarreflector, in het water liggen. Dit betekent
A. Er is een duiker bij het schip aan het werk
B. Er is een net onder water aanwezig tussen schip en boei
C. Er is een anker dat gevaar voor de scheepvaart kan opleveren

A

C. Er is een anker dat gevaar voor de scheepvaart kan opleveren

102
Q
  1. Springtij betekent dat bij hoogwater het water hoger dan gemiddeld staat, dan tijdens laagwater dan staat het water lager dan gemiddeld.
  2. Doodtij betekent dat bij hoogwater het water lager dan gemiddeld staat, dan tijdens laagwater staat het water hoger dan gemiddeld
    A. Beide juist
    B. Beide onjuist
    C. 1 is juist en 2 is onjuist
    D. 1 is onjuist en 2 is juist
A

A. Beide juist

103
Q

Een verband- en medicijntrommel hoort standaard aan boord te zijn.
1. De spullen in de verbanddoos zijn oneindig houdbaar
2. Mensen die voor het eerst bij u aan boord meevaren wijs je waar de verbandtrommel aanwezig is
A. Beide juist
B. Beide onjuist
C. 1 is juist en 2 is onjuist
D. 1 is onjuist en 2 is juist

A

D. 1 is onjuist en 2 is juist

104
Q

RPR: een schip mag slechts een haven of nevenvaarwater uitvaren nadat het zich ervan heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen. Deze bewering geldt

  1. Alleen voor grote schepen onderling
  2. Ook voor grote schepen ten opzichte van kleine schepen
  3. Alleen voor grote schepen ten opzichte van stroomafwaarts varende schepen
A

1.

In RPR alleen van toepassing op grote schepen onderling

105
Q

Een klein motorschip nadert een groot motorschip op tegengestelde koersen dat een blauw bord toont. Wat is juist?
A. Het kleine motorschip moet aan het verlangen voldoen
B. Het kleine motorschip moet aan het verlangen voldoen en tevens een blauw bord tonen
C. Het kleine motorschip moet voorrang verlenen aan het grote motorschip bij voorkeur door aan het verlangen te voldoen

A

C. Het kleine motorschip moet voorrang verlenen aan het grote motorschip bij voorkeur door aan het verlangen te voldoen

106
Q

Recht van voorrang bij schutting hebben alle
A. Brandweerboten
B. Passagiersschepen
C. Schepen die licht ontvlambare stoffen vervoeren
D. Schepen van toezichthoudende ambtenaren, die in verband met spoedeisende redenen van dienstvervulling onderweg zijn

A

D. Schepen van toezichthoudende ambtenaren, die in verband met spoedeisende redenen van dienstvervulling onderweg zijn

107
Q

Een veerpont mag het vaarwater slechts oversteken, nadat hij zich ervan heeft vergewist, dat dit zonder gevaar kan gebeuren.
A. Dit artikel is van toepassing tussen een veerpont en alle andere schepen
B. Dit artikel is niet van toepassing tussen een veerpont en kleine schepen
C. Dit artikel is van toepassing tussen een veerpont en grote en kleine zeilschepen

A

A. Dit artikel is van toepassing tussen een veerpont en alle andere schepen

108
Q
Een lekke cilinder of cilinderkop geeft bij een draaiende motor uit de uitlaat
A. Zwarte rook
B. Witte rook
C. Blauwe rook
D. Geelachtige rook
A

B. Witte rook

109
Q

Een klein motorschip nadert een engte. Op tegengestelde koersen nadert een groot zeilschip dat de engte bezeild heeft. Wat is juist?
A. Het kleine motorschip moet voorrang verlenen aan het grote zeilschip omdat het grote zeilschip de engte bezeild heeft
B. Het kleine motorschip moet voorrang verlenen aan het grote zeilschip omdat kleine schepen voorrang moeten verlenen aan grote schepen
C. Het grote zeilschip moet voorrang verlenen aan het kleine motorschip omdat een zeilschip voorrang moet verlenen aan een motorschip

A

A. Het kleine motorschip moet voorrang verlenen aan het grote zeilschip omdat het grote zeilschip de engte bezeild heeft

110
Q

Bij het uitwijken op ruim stromend water (niet bij een vernauwing of een engte) dient men
A. Te weten dat voor stroom altijd voorrang heeft
B. Heel goed rekening te houden met de stroomrichting
C. Heel goed rekening te houden met de stroomrichting en stroomsterkte
D. Te weten dat het op open water niet uit maakt of er een zekere stroom staat

A

D. Te weten dat het op open water niet uit maakt of er een zekere stroom staat

111
Q

Een kleine snelle motorboot met binnenbesturing moet uitgerust zijn met
A. Een reddingsvest voor de stuurman
B. Een reddingsvest voor iedere opvarende en een brandblusapparaat
C. Een reddingsvest voor iedere opvarende, een brandblusser en een technische inrichting

A

B.Een reddingsvest voor iedere opvarende en een brandblusapparaat

112
Q

(RPR) Je vaart met slecht zicht met je kleine schip een gebied in waar het RPR van toepassing is. Mag je doorvaren?
A. Nee
B. Nee, tenzij je de marifoon uitluistert
C. Nee, tenzij je op een voor de binnenvaart goedgekeurde radar vaart en de marifoon uitluistert

A

C. Nee, tenzij je op een voor de binnenvaart goedgekeurde radar vaart en de marifoon uitluistert

113
Q

Wat is er bepaald met betrekking tot een registratiebewijs voor een snelle motorboot op het Nederlandse Rijnvaartpolitiereglement-gebied?
A. In het RPR is een registratiebewijs niet voorgeschreven, het is dus niet nodig
B. In het RPR is een registratiebewijs voorgeschreven dat is afgegeven door de Rijnvaartcommissie
C. Het registratiebewijs voor een snelle motorboot, zoals vermeld in het BPR, is ook verplicht voor het RPR-gebied

A

C. Het registratiebewijs voor een snelle motorboot, zoals vermeld in het BPR, is ook verplicht voor het RPR-gebied

114
Q
(RPR) Wat is volgens het RPR de minimum leeftijd om een motorschip, niet zijnde een snelle motorboot, te mogen besturen?
A. 12 jaar
B. 14 jaar
C. 16 jaar
D. 18 jaar
A

C. 16 jaar

115
Q

Klein zeilschip Y (vaart in loef) en sleepboot Z met sleep (klein motorschip dat uitsluitend kleine schepen) bereiken gelijktijdig een openstaande brug. Wie verleent voorrang?
A. Z verleent voorrang aan Y omdat Y een zeilschip is
B. Y verleent voorrang aan Z omdat er gesleept wordt
C. Z verleent voorrang aan Y omdat Y over bakboord zeilt
D. Z verleent voorrang aan Y omdat Y het bezeild heeft

A

D. Z verleent voorrang aan Y omdat Y het bezeild heeft

116
Q

Als een snelle motorboot ten gevolge van de constructie niet kan voldoen aan de minimale grootte van 150 mm voor het registratieteken dan?
A. Moet het minimaal 100 mm groot zijn
B. Mag het niet deelnemen aan de scheepvaart
C. Mag het de grootte verkleinen naar een grootte die wel mogelijk is

A

A. Moet het minimaal 100 mm groot zijn

117
Q

In een sluis?
A. Mag een klein schip nooit naast een groot schip liggen
B. Mag een klein schip nooit tegelijkertijd met een groot schip geschut worden
C. Moet een klein schip zo mogelijk ligplaats nemen op enige afstand van een groot schip

A

C. Moet een klein schip zo mogelijk ligplaats nemen op enige afstand van een groot schip

118
Q

Het hebben van een uitkijk tijdens slecht zicht?
A. Is voor alle schepen verplicht
B. Is niet langer in het BPR verplicht
C. Is alleen voor grote schepen verplicht
D. Is alleen voor grote schepen zonder radar verplicht

A

D. Is alleen voor grote schepen zonder radar verplicht

119
Q

Klein motorschip Ger volgt de stuurboordzijde van de betonde vaargeul. Van buiten de vaargeul nadert motorschip Arend, die 18 meter lang is en een gele ruit voert. Er bestaat gevaar voor aanvaring. Wat bepaalt het Binnenvaartpolitiereglement (BPR)?
A. Klein schip Ger moet voorrang verlenen
B. Beide schepen moeten naar stuurboord uitwijken
C. Schip Arend moet voorrang verlenen, omdat schip Ger van stuurboord nadert
D. Schip Arend moet voorrang verlenen, omdat schip Ger de stuurboordzijde van de betonde vaargeul volgt

A

D. Schip Arend moet voorrang verlenen, omdat schip Ger de stuurboordzijde van de betonde vaargeul volgt

120
Q

Wat wordt er bedoeld met het presenteren van het anker?
A. Het anker ophalen
B. Het anker laten vallen
C. Het anker klaar maken
D. Het anker met een grote boog over boord werpen

A

B. Het anker laten vallen

121
Q

Een klein door spierkracht voortbewogen schip en een groot zeilschip naderen elkaar op tegengestelde koersen. Wie moet voorrang verlenen?
A. Het grote zeilschip
B. Beiden moeten naar stuurboord uitwijken
C. Het kleine door spierkracht voortbewogen schip

A

C. Het kleine door spierkracht voortbewogen schip

122
Q

Op de wal zijn bakens geplaatst om de vaargeul aan te geven. Wanneer u in de nacht over de rivier vaart dan?
A. Dient u steeds afwisselend een rood licht en een groen licht te volgen
B. Dient u steeds afwisselend een kort en een lang schitterlicht te volgen
C. Dient u steeds afwisselend een snel en een langzaam onderbroken licht te volgen

A

C. Dient u steeds afwisselend een snel en een langzaam onderbroken licht te volgen

123
Q

Een kitesurfer laat zich op een plank op het water door een vlieger in de lucht voortslepen. Op de wateren waar het BPR geldig is?
A. Is kitesurfen niet geregeld
B. Is kitesurfen altijd verboden
C. Is kitesurfen geregeld als watersport zonder schip
D. Is kitesurfen verboden behalve op gedeelten van de vaarweg die daartoe zijn aangewezen

A

D. Is kitesurfen verboden behalve op gedeelten van de vaarweg die daartoe zijn aangewezen

124
Q

Op het water ontstaan matige golven van grotere lengte, overal zijn witte schuimkoppen te zien en hier en daar komt opwaaiend schuim voor. Welke windkracht hoort bij deze omschrijving volgens de schaal van Beaufort?
A. 3 Beaufort
B. 4 Beaufort
C. 5 Beaufort

A

C. 5 Beaufort

125
Q

Wat is juist omtrent oplopen?
A. Oplopen mag uitsluitend aan bakboord
B. Oplopen mag uitsluitend aan stuurboord
C. Oplopen mag zowel aan bakboord als aan stuurboord

A

C. Oplopen mag zowel aan bakboord als aan stuurboord

126
Q

In een sluis ligt een schip met 1 blauwe kegel. Wat is juist?
A. Geen enkel schip mag samen met dit schip geschut worden
B. Alleen schepen met 1 blauwe kegel mogen samen met dit schip geschut worden
C. Alleen schepen met 1 of meer blauwe kegels mogen samen met dit schip geschut worden
D. Schepen zonder blauwe kegel mogen samen met dit schip geschut worden maar moeten wel een minimale afstand van 10 meter in acht nemen

A

D. Schepen zonder blauwe kegel mogen samen met dit schip geschut worden maar moeten wel een minimale afstand van 10 meter in acht nemen

127
Q

In Nederland mag je niet overal met een zeilplank surfen. De vaarwateren waar dit niet mag staan vermeld in bijlage?
A. 14 van het BPR
B. 15 van het BPR
C. 16 van het BPR

A

C. 16 van het BPR

128
Q

Twee motorschepen varen in tegengestelde richting aan stuurboord, het één is een klein schip en het ander is een groot schip met een lengte van 30 meter. Het kleine motorschip loopt door een plotseling defect uit zijn roer naar bakboord. Wat moet het grote schip doen?
A. Bakboord gaan varen
B. Stuurboord blijven varen
C. Vaart minderen en aan bakboord gaan varen

A

C. Vaart minderen en aan bakboord gaan vare

129
Q

Mag een schip een ander schip voorbijlopen als het een brug nadert?
A. Ja
B. Nee, nooit
C. Nee, behalve als daartoe een verkeersaanwijzing is gegeven door de brugwachter

A

C. Nee, behalve als daartoe een verkeersaanwijzing is gegeven door de brugwachter

130
Q

Mag een schip bij het meren gebruik maken van bomen?
A. Ja, dat mag altijd
B. Ja, dat mag zolang de boom maar niet beschadigd wordt
C. Nee, een boom is niet bestemd om gebruik van te maken tijdens het meren

A

C. Nee, een boom is niet bestemd om gebruik van te maken tijdens het meren

131
Q

Welke schepen moeten volgens het BPR zijn uitgerust met een Marifoon?
A. Alle schepen
B. Alle motorschepen
C. Alle schepen met uitzondering van kleine schepen zonder rader

A

C. Alle schepen met uitzondering van kleine schepen zonder rader

132
Q

Een schip dat in een vaarwater bij slecht op een gevaarlijke positie stilligt moet wanneer het hoort dat andere schepen naderen?
A Alleen geluidsseinen geven
B. Alleen per marifoon zijn positie opgeven
C. Per marifoon zijn positie opgeven en geluidsseinen geven
D. Per marifoon zijn positie opgeven of geluidsseinen geven

A

D. Per marifoon zijn positie opgeven of geluidsseinen geven

133
Q

De veerpont mag pas oversteken als?
A. Het kleine schip gepasseerd is
B. Het grote schip gepasseerd is
C. Het kleine en het grote schip gepasseerd zijn
D. Bij de oversteek geen enkel schip of klein schip van koers moet wijzigen

A

D. Bij de oversteek geen enkel schip of klein schip van koers moet wijzigen

134
Q

Een groot schip wil vertrekken. Een groot schip?
A. Moet hierbij voorrang krijgen van andere schepen
B. Mag hierbij medewerking verlangen van andere schepen
C. Mag hierbij geen medewerking verlangen van andere schepen

A

B. Mag hierbij medewerking verlangen van andere schepen

135
Q

U wilt afmeren aan lagerwal met de wind iets schuin van achter. U manoeuvreert het schip zo, dat het evenwijdig aan de kade komt te liggen om zodoende het schip naar de kade te laten drijven. Er is geen stroom. De beste volgorde voor het vastmaken van de landvasten is?
A. Achterspring, dan voorspring, achtertros en voortros
B. Achterspring, dan voortros, achtertros en voorspring
C. Achtertros, dan voorspring, achterspring en voortros
D. Voorspring, dan achterspring, voortros en achtertros

A

C. Achtertros, dan voorspring, achterspring en voortros

136
Q

U heeft een tweedehands snelle motorboot gekocht. De boot is al voorzien van een registratienummer. Mag u zo gaan varen?
A. Ja
B. Nee, de registratie van de boot moet eerst op uw naam worden gesteld

A

B. Nee, de registratie van de boot moet eerst op uw naam worden gesteld

137
Q

Midden op een meer wordt een klein zeilschip opgelopen door een klein motorschip. Wat geldt hier
A. Het motorschip passeert aan stuurboord
B. Het motorschip passeert aan bakboord
C. Het motorschip mag aan beide zijden passeren
D. Het motorschip wacht tot het kleine zeilschip is uitgeweken

A

C. Het motorschip mag aan beide zijden passeren
(In beginsel. Moet de oploper aan bakboord van de opgelopene voorbijlopen. Indien daartoe ruimte is, mag echter de oploper aan stuurboord van de opgelopene voorbijlopen)

138
Q

Welke soort ‘‘stootwillen’’ mogen in sluizen niet worden gebruikt en waarom mag dat niet?
A. Plastic stootwillen omdat deze gemakkelijk kapot gaan
B. Houten wrijfhouten omdat deze kunnen versplinteren
C. Autobanden omdat deze onder water kunnen gaan zwerven
D. Stootwillen van touw omdat deze te dun zijn

A

C. Autobanden omdat deze onder water kunnen gaan zwerven

139
Q

Welk schip moet tijdens slecht zicht het geluidssein ‘‘een lange stoot en 4 korte stoten’’ geven?
A. Een varende veerpont
B. Een stilliggend zeegaand schip
C. Een niet-vrijvarende veerpont die op rader vaart
D. Een niet-vrijvarende veerpont die niet op rader vaart

A

D. Een niet-vrijvarende veerpont die niet op rader vaart

140
Q

Langszij van een kade of steiger wordt afgemeerd met?
A. Twee dwarstrossen
B. Een voortros en achtertros
C. Een voortros, een voorspring, een achterspring en een achtertros

A

C. Een voortros, een voorspring, een achterspring en een achtertros

141
Q

Je komt met klein zeilschip Job in een nauwe bocht groot schip Bram tegen. Wat moet je dan doen?
A. Wachten tot Bram voorbij is
B. Je gaat aan bakboordzijde varen
C. Doorvaren want je hebt de buitenbocht aan stuurboordzijde

A

A. Wachten tot Bram voorbij is

142
Q

Bij een engte, waar stroom loopt, een klein schip voor stroom nadert en een groot schip nadert tegen stroom, waarbij gevaar voor aanvaring bestaat, dan wijkt het?
A. Grote schip
B. Kleine schip
C. Grote schip als het niet geladen is
D. Kleine schip als het korter is dan 12 meter

A

A. Grote schip
(Bij een engte met stroom moet het tegen de stroom in varende schip altijd voorrang verlenen. Dat geldt dus ook voor een groot schip ten opzichte van een klein schip in het BPR-gebied)

143
Q

Zeilplank X kruist de koers van een klein motorschip Y dat een klein zeilschip sleept. Wie moet er voorrang verlenen?
A. X omdat Y sleept
B. Y omdat X van stuurboord komt
C. X alleen als Y een geluidssein geeft
D. Y, omdat hij een klein motorschip vs spier is

A

D. Y, omdat hij een klein motorschip vs spier is

Dus ook bij een slepende boot)

144
Q

In de kaart staat een Q. Dit is een
A. Schitterlicht
B. Flikkerlicht
D. Knipperlicht

A

B. Flikkerlicht

145
Q

Gas patronen van bijvoorbeeld automatische reddingsvesten?
A. Moeten ieder jaar vervangen worden
B. Moeten ieder jaar gecontroleerd worden op beschadigingen en gewicht
C. Hoeven niet vervangen en gecontroleerd te worden
D. Moeten na iedere vaartocht vervangen worden

A

B. Moeten ieder jaar gecontroleerd worden op beschadigingen en gewicht

146
Q

Afmeren in een sluis doen we bij voorkeur met?
A. Sliptrossen
B. Met twee belegde trossen
C. Een korte pikhaal

A

A. Sliptrossen

147
Q

Welk vaarbewijs is verplicht voor het varen op de Waddenzee met een schip met een lengte van 18 meter?
A. Vaarbewijs 1
B. Vaarbewijs 2
C. Op de Waddenzee is geen vaarbewijs verplicht

A

B. Vaarbewijs 2

148
Q

Als een loodaccubatterij niet tijdig of onvoldoende word opgeladen?
A. Ontstaat knalgas
B. Trekken de platen krom
C. Gaan de platen sulfateren

A

C. Gaan de platen sulfateren

149
Q
Onweer gaat vaak vergezeld van veranderingen in de wind danwel in de vorm van?
A. Windstilte
B. Rukwinden
C. Oostenwind
D. Zuidenwind
A

B. Rukwinden

150
Q
Het dagmerk, dat een schip voert, dat een duiker buitenboord heeft, is een?
A. Rood-witte vlag
B. Replica van seinvlag A
C. Rode vlag
D. Zwarte kegel
A

B. Replica van seinvlag A

151
Q

Een klein schip dat door een zeilschip wordt opgelopen moet zo mogelijk ertoe meewerken dat dit aan loef kan voorbijlopen. Wat is juist?
A. Dit is alleen van toepassing indien het opgelopen wordt door een groot zeilschip
B. Dit is alleen van toepassing indien het opgelopen wordt door een klein zeilschip
C. Dit is van toepassing indien het opgelopen wordt door alle zeilschepen (klein en groot)

A

C. Dit is van toepassing indien het opgelopen wordt door alle zeilschepen (klein en groot)

152
Q

Een snel schip houdt stuurboordwal. Een klein schip vaart van het midden van het vaarwater richting snel schip. Er bestaat gevaar voor aanvaring. Wie moet voorrang verlenen?
A. Het snelle schip
B. Het kleine schip
C. Dit is in het BPR niet geregeld

A

A. Het snelle schip

Een snel schip is altijd verplicht in de BPR aan andere schepen voorrang te verlenen, ook als deze stuurboordwal houdt

153
Q

Een voor anker liggend schip kan onder invloed van sterke wind gaan gieren dit tracht u te verhelpen door?
A. De ankerketting of ankerlijn in te korten
B. Een 2e anker uit te zetten onder een hoek met het 1e anker
C. Meer ankerketting of ankerlijn te geven

A

B. Een 2e anker uit te zetten onder een hoek met het 1e anker

154
Q

Een schip dat voorrang moet verlenen aan een ander schip moet?
A. Eventueel zijn snelheid verhogen om tijdig voor het andere schip over te lopen
B. Tijdig koers en snelheid wijzigen en vermijden voor het andere schip over te lopen
C. Zijn koers en snelheid zodanig regelen dat het voldoende afstand houdt tot het andere schip

A

B. Tijdig koers en snelheid wijzigen en vermijden voor het andere schip over te lopen
(Artikel 6.03. Wanneer een schip voorrang moet verlenen aan een ander schip, moet laatstbedoeld schip zijn koers en zijn snelheid behouden. Wanneer door welke oorzaak ook, het schip dat verplicht is zijn koers en zijn snelheid te behouden zich zo dicht bij het schip dat voorrang moet verlenen bevindt, dat aanvaring door een handeling van dat schip alleen niet kan worden vermeden, moet het de maatregelen nemen die het beste kunnen bijdragen om aanvaring te voorkomen)

155
Q

Wat is verboden in de gebieden aangewezen voor snelvaren of waterskiën?
A. Zeilen
B. Varen met langzame motorschepen
C. Langzaam varen met snelle motorschepen
D. Zwemmen, watersport zonder gebruik te maken van een schip en onderwatersport

A

D. Zwemmen, watersport zonder gebruik te maken van een schip en onderwatersport

156
Q

Met een speedboot met buitenboordmotor vaar je op grote snelheid op ruim water. Je bent alleen aan boord en voor je zie je iets in het water drijven. Wat doe je nu?
A. Je maakt een noodstop door de motor van vooruit naar vol achteruit te schakelen
B. Je neemt meteen gas terug en draait hard naar stuurboord of bakboord
C. Je trekt hard aan het koord van de dodemansknop, zodat deze losschiet

A

B. Je neemt meteen gas terug en draait hard naar stuurboord of bakboord

157
Q

Varend in ondiep water merkt u dat uw schip slecht naar het roer luistert. Het is dan aan te bevelen?
A. Vaart te vermeerderen
B. Vaart te verminderen
C. Het roer midscheeps te houden

A

A. Vaart te verminderen

158
Q

Een persoon die zwemt moet voldoende afstand houden van?
A. Alle schepen
B. Een varend schip, een varend drijvend voorwerp of een drijvend werktuig
C. Een varend schip, een varend drijvend voorwerp of een drijvend werktuig in bedrijf

A

A. Alle schepen

159
Q
Wat voor lichten moet een motorschip met een lengte van 11 meter voeren?
A. Toplicht, boordlichten en heklicht
B. 2 toplichten en een heklicht
C. Alleen een toplicht
D. Alleen een heklicht
A

A. Toplicht, boordlichten en heklicht

160
Q

Mijn zeilboot is 14 meter lang. Je kunt er overal mee zeilen. Er kunnen wel 12 mensen aan boord. Heb ik een vaarbewijs nodig?
A. Ja
B. Nee

A

B. Nee

161
Q
Vanuit Harlingen vaart de Waddentaxi met snelle motorboten van 13 meter lang die maximaal 12 passagiers mogen meenemen naar Vlieland, Terschelling en de andere waddeneilanden. Welk vaarbewijs met de schipper hebben?
A. Vaarbewijs 1
B. Vaarbewijs 2
C. Groot Pleziervaartbewijs
D. Groot vaarbewijs A
A

B. Vaarbewijs 2

162
Q

Op de Maas naderen een opvarend groot schip en een afvarend klein schip elkaar op tegengestelde koers. Het grote schip volgt de bakboordzijde van het vaarwater. In deze situatie moet?
A. Het grote schip ervoor zorgen, dat het kleine schip zijn stuurboordoever kan blijven volgen
B. Het grote schip een attentiesein geven en het klein schip moet naar de bakboordoever gaan
C. Het grote schip aan zijn stuurboordzijde een geschikte weg kan vrijlaten voor het kleine schip en dit kenbaar maken door het tonen van een lichtblauw bord en een wit rondom schijnend flikkerlicht

A

C. Het grote schip aan zijn stuurboordzijde een geschikte weg kan vrijlaten voor het kleine schip en dit kenbaar maken door het tonen van een lichtblauw bord en een wit rondom schijnend flikkerlicht

163
Q

Waarom moet je niet in het riet aanleggen?
A. Meestal is het ondiep daar
B. Het riet gaat kapot
C. Je kunt niet goed aan de wal komen

A

B. Het riet gaat kapot

164
Q

Wat is de juiste volgorde bij het ankeren?
A. Laat anker zakken, steek voldoende ankerlijn, bekijk kaart, neem achtergrondpeiling
B. Verken ankerplaats, neem achtergrondpeiling, steek voldoende ankerlijn, werp ankerboei
C. Bekijk de kaart, peil diepte, laat anker zakken, steek voldoende ankerlijn, neem achtergrondpeiling
D. Neem dieptepeiling, laat anker zakken, steek voldoende ankerlijn, neem achtergrondpeiling, bekijk de kaart

A

C. Bekijk de kaart, peil diepte, laat anker zakken, steek voldoende ankerlijn, neem achtergrondpeiling

165
Q

Voor Nederlandse kust- en binnenwateren worden windwaarschuwingen uitgegeven. Dit gebeurt vanaf windkracht?
A. 7
B. 8
D. 6

A

D. 6

166
Q

Twee kleine schepen naderen elkaar bij een engte. Klein motorschip Fin vaart voor stroom. Klein zeilschip Lot zeilt over bakboordboeg. Gelijktijdige doorvaart is niet mogelijk. Regelt het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) dit? Zo ja, hoe?
A. Ja, schip Lot moet voorrang verlenen
B. Ja, schip Fin moet voorrang verlenen
C. Dit is niet geregeld; goed zeemanschap toepassen

A

A. Ja, schip Lot moet voorrang verlenen

167
Q

Een schip is uitgerust met een rechtse schroef. Het is windstil weer. Als je bij een stilliggend schip met de schroef achteruitslaat, zal het achterschip?
A. Recht achteruit gaan
B. Naar stuurbord trekken
C. Naar bakboord trekken

A

C. Naar bakboordtrekken

168
Q
U ziet een gele boei. Deze kan vast zitten aan?
A. Een anker
B. Een gezonken ton
C. Een gezonken schip
D. Een uitloper van een zandbank
A

A. Een anker

169
Q

Een klein schip volgt op een kanaal de stuurboordzijde van het vaarwater. Op tegengestelde koers nadert een groot schip, zodanig dat er gevaar voor aanvaring bestaat. Wie moet voorrang verlenen?
A. Dit moet worden opgelost op basis van goed zeemanschap
B. Het grote schip omdat het kleine schip zijn stuurboordwal volgt
C. Het kleine schip omdat het beter manoeuvreerbaar is dan het grote schip
D. Het kleine schip, omdat een klein schip voorrang moet verlenen aan een groot schip

A

B. Het grote schip omdat het kleine schip zijn stuurboordwal volgt

170
Q

U zeilt vaak alleen. Natuurlijk draagt u altijd een reddingsvest. Welke extra veiligheidsvoorziening kiest u?
A. Een harnas met een lange en korte veiligheidslijn
B. Een overlevingspak over uw kleding en onder het reddingsvest
C. Een lange vrijlopende lijn of band van voordek naar de kuip en een harnas met minimaal een korte veiligheidslijn

A

C. Een lange vrijlopende lijn of band van voordek naar de kuip en een harnas met minimaal een korte veiligheidslijn

171
Q

Als u zich in een druk gebied nabij een haven bevindt en u hebt marifoon aan boord, dan betekent dit?
A. Dat het aanbevolen wordt om uit te luisteren
B. Dat u altijd verplicht bent uit te luisteren
C. Dat het aanbevolen wordt om uit te luisteren en dat u tijdens beperkt zicht verplicht bent dat te doen

A

A. Dat het aanbevolen wordt om uit te luisteren

172
Q

De capaciteit van een accu wordt uitgedrukt in?
A. volt x uren
B. volt x ampere
C. ampère x uren

A

C. ampère x uren

173
Q

Waardoor krijgt een luchtsoort zijn speciale eigenschappen?
A. Door de hoeveelheid bewolking
B. Door de verticale luchtbeweging
C. Door langdurig verblijf in een bepaalde brongebied

A

C. Door langdurig verblijf in een bepaalde brongebied

174
Q

Met benedenrivier wordt bedoeld het gedeelte van de rivier waar?
A. Uitsluitend het getij merkbaar is
B. Uitsluitend de rivierafvoer merkbaar is
C. Zowel de rivierafvoer als het getij merkbaar is

A

C. Zowel de rivierafvoer als het getij merkbaar is

175
Q
De stormwaarschuwing kan door een verkeerspost aan de scheepvaart worden doorgegeven door middel van?
A. Lichten
B. Vlaggen
C. Speciale borden
D. De marifoon
A

D. De marifoon

176
Q

Indien door de wind de waterstand verlaagd wordt dan noemt men dit effect?
A. Stormvloed
B. Opwaaiing
C. Afwaaiing

A

C. Afwaaiing

177
Q

Bij een warmtefront?
A. Glijdt de warme lucht op langs het frontvlak
B. Vermengt de warme lucht zich met de koude lucht
C. Wordt de warme lucht opgetild door de koude lucht

A

A. Glijdt de warme lucht op langs het frontvlak

178
Q
De drift wordt veroorzaakt door?
A. De stroom
B. De wind
C. Slecht sturen
D. Uw schip
A

B. De wind

179
Q
Een zuidelijke stroom heeft een richting van?
A. 360 graden
B. 090 graden
C. 180 graden
D. 270 graden
A

C. 180 graden

180
Q

De variatie op een bepaalde compensatie op aarde is?
A. Overal op aarde gelijk
B. Afhankelijk van de voorliggende kompaskoers
C. Afhankelijk van de compensatie van het kompas
D. Afhankelijk van die plaats op aarde en het actuele jaar

A

D. Afhankelijk van die plaats op aarde en het actuele jaar

181
Q
De getijstromen op de Dollard veranderen van richting?
A. Ieder uur
B. Om de ongeveer 6 uur
C. Om de ongeveer 12 uur
D. Om het etmaal
A

B. Om de ongeveer 6 uur

182
Q

Springtij komt in Nederland voor ongeveer?
A. 2x per dag
B. Eenmaal per 2 weken
C. 2x per jaar, met name in het voor-en najaar

A

B. Eenmaal per 2 weken

183
Q

(BPR) Een klein schip dat op rader wil varen moet?
A. Een voor dat water goedgekeurde rader, een marifoon en een kompas aan boord hebben
B. Moet een goedgekeurde rader en marifoon hebben
C. Hoeft alleen een goedgekeurde rader aan boord te hebben

A

A. Een voor dat water goedgekeurde rader, een marifoon en een kompas aan boord hebben

184
Q

Een klein schip is in het SRKGT?
A. Niet nader gedefinieerd
B. Een schip met een lengte van minder dan 20 meter, behalve een duwboot, een sleepboot of een veerpont
C. Een schip met een lengte van minder dan 15 meter, behalve een duwboot, een sleepboot of een veerpont

A
185
Q
Een toplicht schijnt uitsluitend over een boog van de horizon van?
A. 360 graden
B. 225 graden
C. 112 graden
D. 90 graden
A

B. 225 graden

186
Q

Een motorschip waarvan de motor is uitgevallen wordt gesleept. Doordat er geen schroefwater langs het roer stroomt luistert het schip slecht naar het roer. Op welke manier kan er onder rustige omstandigheden het beste worden gesleept?
A. Met 1 lange tros
B. Met 1 korte tros
C. Met 2 gekruiste korte trossen

A

C. Met 2 gekruiste korte trossen

187
Q

Als een jacht een ander jacht op stil water en weinig manoeuvreerruimte moet slepen, dan gebeurt dat bij voorkeur?
A. Langszij
B. Met behulp van een lange tros
C. Met behulp van 2 korte gekruiste trossen

A

A. Langszij

188
Q

Het is nuttig om vuurpijlen aan boord te hebben, maar hoe lang kunnen we ze bewaren?
A. Totdat we ze nodig hebben
B. We moeten elk jaar nieuwe kopen
C. Ze blijven maximaal 4 jaar betrouwbaar

A

C. Ze blijven maximaal 4 jaar betrouwbaar

189
Q

Een schip wil vertrekken. Wie moet voorrang verlenen?
A. Een klein schip dat wil vertrekken moet voorrang verlenen aan een groot schip
B. Een klein schip dat wil vertrekken moet voorrang verlenen aan een klein schip
C. Een groot schip dat wil vertrekken moet voorrang verlenen aan een groot schip
D. Het schip dat wil vertrekken moet altijd voorrang verlenen aan alle andere schepen

A

A. Een klein schip dat wil vertrekken moet voorrang verlenen aan een groot schip

190
Q

Mengsmering 1:50 bij een (buitenboord)motor wil zeggen?
A. Dat elk uur 1 liter tweetaktmotorolie aan de benzine moet worden toegevoegd om 50 km/uur te kunnen varen
B. Dat deze motor ongeveer 50 uren kan draaien als 1 liter tweetaktmotorolie aan de benzine wordt toegevoegd
C. Dat er benzine gebruikt moet worden, waarbij 1 deel tweetaktmotorolie toegevoegd moet worden aan 50 delen benzine (bijv. 1 liter olie op 50 liter benzine)

A

C. Dat er benzine gebruikt moet worden, waarbij 1 deel tweetaktmotorolie toegevoegd moet worden aan 50 delen benzine (bijv. 1 liter olie op 50 liter benzine)

191
Q

Een ongeladen vrachtschip heeft ten opzichte van een geladen vrachtschip?
A. Een grotere dode hoek en meer windvang
B. Een kleinere dode hoek en meer windvang
C. Een kleinere dode hoek en minder windvang
D. Een grotere dode hoek en minder windvang

A

A. Een grotere dode hoek en meer windvang

192
Q

Uw schip is aan de grond gelopen. Welke bewering is juist?
1. Om los te komen vermindert u uw diepgang door de inhoud van de vuilwatertank overboord te pompen.
2. In de richting waar u vandaan kwam is het water dieper.
A. Beide beweringen zijn juist
B. Beide beweringen zijn onjuist
C. Bewering I is juist, bewering II is onjuist
D. Bewering I is onjuist, bewering II is juist

A

D. Bewering I is onjuist, bewering II is juist

193
Q
Een groot schip mag bij het keren medewerking verlangen van
A. Kleine schepen
B. Grote schepen
C. Andere schepen
D. Niemand
A

C. Andere schepen

194
Q

Welke eisen voor de navigatieverlichting stelt het BPR aan een klein schip korter dan 7 meter?
A. De boordlichten en een heklicht
B. Een rondom schijnend wit licht ( in plaats van het toplicht en het heklicht) en de boordlichten
C. Een rondom schijnend wit licht en de mogelijkheid van het tonen van een 2e wit licht bij het naderen van een ander schip

A

C. Een rondom schijnend wit licht en de mogelijkheid van het tonen van een 2e wit licht bij het naderen van een ander schip

195
Q

Volgens het BPR moet een snel schip voorrang verlenen aan een ander schip. Moet dit onder alle omstandigheden?
A. Neen, niet wanneer het langzaam vaart
B. Ja, er zijn geen uitzonderingen op deze regel
C. Nee, niet wanneer het snelle schip de stuurboordzijde van het vaarwater volgt

A

B. Ja, er zijn geen uitzonderingen op deze regel

196
Q

U wilt met uw boot met een rechtse schroef aan een kade afmeren aan stuurboordzijde. De wind komt haaks op bakboordzijde. In het middengedeelte hangen al twee stootwillen. Als u een derde stootwil zou willen ophangen, op welke plek kunt u dat het beste doen, aan de boeg- of spiegelzijde van de boot?
A. Boegzijde
B. Spiegelzijde
C. Maakt geen verschil

A

A. Boegzijde
(Met een rechtse schroef meert u bij voorkeur aan bakboordzijde van het vaarwater af. In de praktijk is dit niet altijd mogelijk, zoals in dit voorbeeld. Om straks aan de kade stil te liggen moet u op het laatste moment even achteruitslaan. Een rechtse schroef draait in achteruit naar links en zal dan de achterkant naar bakboord trekken en daardoor het voorschip naar stuurboord. Daarbij zal ook de wind het voorschip naar de kant drukken. Daarom moet u in dit geval uit voorzorg stootwil D ophangen.)

197
Q

Mag een schip tijdens slecht zicht gebruik maken van het lichtblauwe bord?
A. Ja
B. Nee

A

B. Nee

198
Q

Als je met een klein schip op radar vaart, moet je volgens het BPR?
A. Een goedgekeurde en geregistreerde radar hebben
B. Een goedgekeurde en geregistreerde radar hebben plus minimaal 1 marifoon
C. Een goedgekeurde en geregistreerde radar hebben plus minimaal 2 marifoons

A

B. Een goedgekeurde en geregistreerde radar hebben plus minimaal 1 marifoon

199
Q

Welke schepen moeten een exemplaar van het RPR aan boord hebben op de Rijn?
A. Alle schepen
B. Alle schepen met uitzondering van kleine schepen en duwbakken
C. Alle schepen met uitzondering van kleine schepen

A

B. Alle schepen met uitzondering van kleine schepen en duwbakken

200
Q

Twee motorschepen varen in tegengestelde richting aan stuurboord, het één is een klein schip en het ander is een groot schip met een lengte van 30 meter. Het kleine motorschip loopt door een plotseling defect uit zijn roer naar bakboord. Wat moet het grote schip doen?
A. Bakboord gaan varen
B. Stuurboord blijven varen
C. Vaart minderen en aan bakboord gaan varen

A

C. Vaart minderen en aan bakboord gaan varen

201
Q

Aan welke kleur kun je aanvullende markering herkennen?
A. Rood-wit of groen-wit
B. Zwart-geel
C. Groen-rood

A

A. Rood-wit of groen-wit

202
Q

Een sleepboot van 17 meter lengte is
A. Een groot schip
B. Een groot schip als het aan het slepen is; de grootte van het gesleepte schip doet er niet toe
C. Een groot schip als het een groot schip sleept

A

C. Een groot schip als het een groot schip sleept

203
Q

Een geladen vrachtschip vaart meestal?
A. In het midden van een smal kanaal
B. Aan de stuurboordwal van een smal kanaal
C. Aan de bakboordwal van een smal kanaal

A

A. In het midden van een smal kanaal

204
Q

Soms is de vaarwegdiepte van een vaarwater beperkt. Zo nu en dan kom je dan een beperkingsteken tegen, dat je informatie geeft over de (beperkte) vaarwegdiepte ten opzichte van het kanaalpeil (KP). Als het om waterdiepte gaat; in welke eenheid wordt dan de waterdiepte aangegeven?
A. Centimeters
B. Decimeters
C. Meters

A

A. Centimeters

205
Q

Waar moet je speciaal op letten bij schuimblussers?
A. Dat je schuimblussers niet in de zon kunt laten drogen
B. Dat je schuimblussers op een koele plek moet ophangen
C. Dat je schuimblussers niet kunt gebruiken in afgesloten ruimtes
D. Dat je schuimblussers niet in de winter bij lage temperaturen (-5 en lager) kunt gebruiken

A

D. Dat je schuimblussers niet in de winter bij lage temperaturen (-5 en lager) kunt gebruiken

206
Q

Met wantij wordt bedoeld?
A. Het punt waarop 2 vloedstromen bij elkaar komen
B. Het punt waarop het waterniveau niet meer stijgt maar gaat dalen
D. Het punt waarop het waterniveau niet meer daalt maar gaat stijgen
D. Het punt waarop er tijdelijk geen stroomrichting en geen stroomsnelheid is

A

A. Het punt waarop 2 vloedstromen bij elkaar komen

207
Q

Een klein motorschip nadert op tegengestelde koers een groot motorschip dat een blauw bord toont. Achter het grote motorschip komt een 4-baksduwstel aan, achter het kleine schip komt een groot motorschip aanzetten. Wat is juist?
A. Het kleine motorschip is verplicht om het blauwe bord op te volgen en verplicht het vaarwater over te steken
B. Het blauwe bord mag uitsluitend getoond worden ten opzichte van grote schepen, een klein schip mag niet reageren op het blauwe bord
C. Het kleine motorschip moet voorrang verlenen aan het grote motorschip met het blauwe bord, bijvoorbeeld door aan stuurboordzijde buiten de betonning te gaan varen

A

C. Het kleine motorschip moet voorrang verlenen aan het grote motorschip met het blauwe bord, bijvoorbeeld door aan stuurboordzijde buiten de betonning te gaan varen

208
Q

Een klein door spierkracht voortbewogen schip en een groot zeilschip naderen elkaar op tegengestelde koersen. Wie moet voorrang verlenen?
A. Het grote zeilschip
B. Beiden moeten naar stuurboord uitwijken
C. Het kleine door spierkracht voortbewogen schip

A

C. Het kleine door spierkracht voortbewogen schip

209
Q

Als bij een engte, waar stroom loopt, een klein schip voor stroom nadert en een groot schip nadert tegen stroom, waarbij gevaar voor aanvaring bestaat, dan wijkt het?
A. Kleine schip
B. Grote schip
C. Grote schip als niet geladen is
D. Kleine schip als korter dan 12 meter is

A

B. Grote schip

210
Q

Midden op een meer wordt een klein zeilschip opgelopen door een klein motorschip. Wat geldt hier?
A. Het motorschip passeert aan stuurboord
B. Het motorschip passeert aan bakboord
C. Het motorschip mag aan beide zijden passeren
D. Het motorschip wacht tot het kleine zeilschip is uitgeweken

A

C. Het motorschip mag aan beide zijden passeren

In beginsel moet de oploper aan bakboord van de opgelopene voorbijlopen. Indien daartoe ruimte is, mag echter de oploper aan stuurboord van de opgelopene voorbijlopen.

211
Q

Een schip dat in nood is mag dit kenbaar maken door?
A. Een vlag met daarboven of daaronder een bol
B. Een vlag met daarboven of daaronder een kegel
C. Een vlag met daarboven of daaronder een ruit
D. Een vlag met daarboven of daaronder een cilinder

A

A. Een vlag met daarboven of daaronder een bol

212
Q

Een klein zeilschip dat op een kanaal de stuurboordzijde van het vaarwater volgt en een op tegengestelde koers naderend groot schip dreigen in aanvaring te komen. Wie moet er voorrang verlenen?
A. Het grote schip, omdat het niet aan de stuurboordzijde vaart
B. Het grote schip, omdat het kleine schip de stuurboordwal volgt
C. Het kleine schip, omdat een klein schip voorrang moet verlenen aan een groot schip

A

B. Het grote schip, omdat het kleine schip de stuurboordwal volgt
(Maar dit geldt niet op de Maas, dan afvarend en opvarend)

213
Q

Een groot schip ziet op tegengestelde koersen een klein motorschip dat de stuurboordzijde van het kanaal volgt. Mag het grote schip nu een lichtblauw bord tonen om aan het kleine schip aan te geven dat het grote schip de bakboordzijde van het kanaal wil blijven volgen?
A. Ja, dat mag
B. Nee, dat mag nooit
C. Nee, dat mag alleen maar als het grote schip naar de bakboordzijde van het vaarwater wil om naar een laad- of losplaats of aanlegplaats of iets dergelijks te gaan

A

A. Ja, dat mag