language I: grammar terminology Flashcards
1
Q
abstract noun
A
abstract zelfstandig naamwoord
2
Q
article (indefinite/definite)
A
lidwoord (onbepaald/bepaald)
3
Q
concrete noun
A
concreet zelfstandig naamwoord
4
Q
consonant
A
medeklinker
5
Q
copular verb (link verb)
A
koppelwerkwoord
6
Q
countable/uncountable noun
A
telbaar/niet-telbaar zelfstandig naamwoord
7
Q
gender
A
geslacht
8
Q
noun phrase
A
naamwoordgroep
9
Q
proper noun
A
eigennaam
10
Q
vowel
A
klinker
11
Q
collective noun
A
verzamelnaam
12
Q
compound
A
samengesteld
13
Q
regular/irregular
A
regelmatig/onregelmatig
14
Q
noun
A
zelfstandig naamwoord
15
Q
singular/plural
A
enkelvoud/meervoud