L2 Flashcards
1
Q
Schrijven
A
to write, scheen, schenen, geschenen
2
Q
Zijn
A
Are, was, waren, geweest (zijn)
3
Q
Nemen
A
To take, nam, namen, genomen
4
Q
Meenemen
A
To take with you
5
Q
Ruimen
A
To clean up
6
Q
Opruimen
A
To clean up
7
Q
Krijgen
A
To get, kreeg, kregen, gekregen
8
Q
Kunnen
A
To be able to, kon, konden, gekund
9
Q
Eten
A
To eat, at, aten, gegeten
10
Q
Hebben
A
To have, had, hadden, gehad
11
Q
Leveren
A
To deliver
12
Q
Gaan
A
To go, ging, gingen, gegaan (zijn)
13
Q
Ingaan
A
To enter