Je passe 2 mois en France Flashcards

1
Q

Ik verblijf in een appartement

A

Je loge dans un appartement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik heb de hele stad te voet doorkruist

A

J’ai sillonné toute la ville à pied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik zit vol energie

A

Je suis pleine d’énergie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik wandel vaak met mijn hond

A

Je me promène souvent avec mon chien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Mijn man moet pendelen

A

Mon mari doit faire des allers-retours (pour son travail)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik sta vroeg op

A

Je me lève tôt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ik ga vroeg naar bed

A

Je me couche tôt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik voel me uitgerust

A

Je me sens reposée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik ben moe

A

Je suis fatiguée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik heb geen goede nacht gehad

A

Je n’ai pas passé une bonne nuit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik voel me niet zo lekker vandaag

A

Je ne me sens pas très bien aujourd’hui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik ben ziek

A

Je suis malade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het is een goede ervaring

A

C’est une bonne expérience

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik doe aan yoga

A

Je fais du yoga

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mijn appartement is goed uitgerust

A

Mon appartement est bien équipé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik heb goed geslapen

A

J’ai bien dormi

17
Q

Ik ontbijt met brood

A

Je mange du pain au petit-déjeuner

18
Q

Croissants koop ik liefst bij de bakker

A

Je préfère acheter des croissants chez le boulanger

19
Q

Ik hou niet van supermarktbrood

A

Je n’aime pas le pain du supermarché

20
Q

Ik ga elke dag naar buiten om een frisse neus te halen

A

Je sors tous les jours (pour) prendre l’air

21
Q

Ik studeer Frans op internet

A

J’étudie le français sur internet

22
Q

Ik kwam met het vliegtuig

A

Je suis venue en avion

23
Q

Ik kwam met de auto

A

Je suis venue en voiture

24
Q

Ik heb de bus in Nice nog niet genomen

A

Je n’ai pas encore pris le bus à Nice

25
Q

Veel mensen laten hun hond uit op het strand

A

Beaucoup de gens promènent leur chien sur la plage

26
Q

Honden zijn niet altijd toegestaan op het strand

A

Les chiens ne sont pas toujours autorisés sur la plage

27
Q

Soms is het verboden om honden los te laten lopen

A

Parfois il est interdit de laisser les chiens courir en liberté

28
Q

U dient uw hond aangelijnd te houden

A

Il faut tenir son chien en laisse =
Il faut que vous teniez votre chien en laisse

29
Q

Ik spreek vooral met wandelaars die, net als ik, een hond hebben

A

Je parle surtout avec des promeneurs qui ont un chien, comme moi

30
Q

Mensen vragen mij of mijn hond een mannetje of een vrouwtje is

A

On me demande / Les gens me demandent si mon chien est un mâle ou une femelle

31
Q

Ik wandel graag in de ochtend met mijn hond

A

J’aime promener mon chien le matin

32
Q

Ik wandel graag s’avonds met mijn hond

A

J’aime promener mon chien le soir

33
Q

Je mag mijn hond aaien

A

Vous pouvez caresser mon chien

34
Q

Mijn hond heeft nog nooit iemand gebeten

A

Mon chien n’a jamais mordu quelqu’un

35
Q

Ik moet snel terug naar het appartement

A

Je dois vite rentrer à l’appartement