I P 2 Flashcards

1
Q

het bewustzijn

A

iemands persoonlijke en subjectieve ervaring van de wereld van moment tot moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

veranderingsblingheid

A

betekent dat een verandering in de omgeving niet wordt opgemerkt, omdat het niet mogelijk is om aandacht te besteden aan alles in de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

filtertheorie

A

aantoont dat mensen een beperkt capaciteit hebben voor sensorische informatie, hierdoor komt alleen de belangrijkste informatie binnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

endogene aandacht

A

wanneer vrijwillig wordt gekozen om aandacht ergens aan te besteden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

exogene aandacht

A

wanneer er niet vrijwillig wordt gekozen om ergens op te richten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Freudiaanse verspreking

A

komt voor wanneer een onbewuste gedachte woedt uitgedrukt op een ongepaste tijd of in een ongepaste sociale context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

priming

A

komt voor wanneer een reactie op een stimulus wordt vergemakkelijkt door een recente ervaring met die stimulus op een vergelijkbare stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

subliminaire perceptie

A

onbewuste verwerking van sensorische informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

automatische verwerking

A

gebeurt wanneer iemand een taak zo goed heeft geleerd en zo vaak heeft gedaan, dat hij deze taak kan uitvoeren zonder veel aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

concentratie meditatie

A

focused op één ding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mindfullness

A

het laten stromen van gedachten, waarbij eer aandacht wordt aan besteed, maar er niet op wordt gereageerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

selectief luisteren

A

betekent dat mensen ervoor kunnen kiezen om te focussen om het een, maar niet het ander te horen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

runner’s high

A

zich euforisch en energiek voelen na pijn en vermoeiend zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

flow

A

iets doen uit fascinatie en niet omdat er een beloning aan vast zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hypnotische analgesie

A

een vorm van pijnvermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hypnose

A

sociale interactie waarbij iemand veranderingen ervaart in perceptie, geheugen of vrijwillige actie doordat diegene reageert op suggesties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dromen

A

producten van gewijzigd bewustzijnsniveau waarbij fantasie en beelden worden verward met de realiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de manifeste inhoud van droom

A

de manier waarop de dromer het zich herinnert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

latente inhoud van droom

A

is datgene wat het droom symboliseert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

alcohol

A

kalmerende middel dat neurale activiteit remt door het remmen van GABA receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

marhiuana

A

stimulerende en kalmerende middellen en hallucinogenen. langdurige gebruik leidt tot kelinere hippocampus en amygdala.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

MDMA

A

stimulerende werking, verhoogt serotonine en dus hallucinaties. schade aan prefrontale en hippocampus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

opioiden

A

pijn verminderen, plezier, dopamine en endorfine: heroine, codeine en morfine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

methamfetaimne

A

blokkeert heropname van dopamine en verhoogt vrijgeven ervan. beschadiging frontale, temporale en beloningsgebieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

amfetaminen

A

verhoging dopamine, gebruikt voor ADHD, vermindert angst en slaaploosheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

cocaine

A

stimulerend. dopamin. paranoia en gewelddadige gedrag veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

hallucinogenen

A

wijziging perceptie, stemming en gedachten. serotonine en glutamaat betrokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

geconcentreerd verwerking

A

Dit betekent dat je bewust moeite doet om iets te leren of te doen, zoals het oplossen van een moeilijke puzzel. Je moet je concentreren, en het kost tijd en energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Neo-dissociatie theorie van hypnose

A

Deze theorie stelt dat tijdens hypnose sommige delen van je geest gescheiden raken van je bewuste gedachten. Er is een soort “verborgen waarnemer” die alles meemaakt, maar de rest van je bewustzijn is zich daar niet van bewust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Sociaal-cognitieve theorie van hypnose:

A

Deze theorie zegt dat mensen tijdens hypnose zich gedragen zoals ze denken dat ze zich horen te gedragen, gebaseerd op verwachtingen en sociale rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Circadiaanse ritme

A

Dit is je interne biologische klok die ongeveer 24 uur duurt. Het regelt wanneer je je moe of wakker voelt, gebaseerd op licht en donker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Melatonine

A

Dit is een hormoon dat je lichaam aanmaakt om je slaperig te maken. Het wordt vooral aangemaakt als het donker is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Suprachiasmatische nucleus

A

Dit is een klein gebied in je hersenen dat werkt als je belangrijkste klok. Het regelt je circadiaanse ritme door signalen te sturen naar de rest van je lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

De vier slaapfasen en REM-slaap:

A

Fase 1: Lichte slaap, je voelt je slaperig en kunt gemakkelijk wakker worden. Fase 2: Je gaat dieper slapen; je ademhaling en hartslag worden trager. Fase 3: Diepe slaap, je lichaam herstelt zich en bouwt energie op. REM-slaap: Dit is de fase waarin je droomt. Je hersenen zijn actief, maar je spieren zijn ontspannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat houdt de activatie-synthese theorie van Hobson en McCarley in?

A

Dromen zijn de manier van het brein om betekenis te geven aan willekeurige breinactiviteit tijdens de slaap door deze te combineren met opgeslagen herinneringen.

35
Q

Wat is de herstel theorie van slaap?

A

Het lichaam slaapt om te rusten en zichzelf te repareren, wat ook het immuunsysteem versterkt en bijproducten van neurale activiteit verwijdert die anders giftig kunnen worden.

36
Q

Wat gebeurt er als iemand langdurig niet slaapt?

A

Er kunnen stemmingsproblemen optreden, de cognitieve prestaties verminderen, en er is een grotere kans op microslaap.

37
Q

Wat is obstructieve slaapapneu?

A

Een stoornis waarbij iemand stopt met ademen tijdens de slaap door het sluiten van de strot, wat leidt tot frequent wakker worden.

37
Q

Hoe helpt slaap bij leren?

A

Slaap, vooral diepe slaap en REM-slaap, versterkt herinneringen en bereidt voor op het leren van nieuwe informatie de volgende dag.

38
Q

Wat is de circadiaanse-ritme theorie van slaap?

A

Slaap is geëvolueerd om dieren stil te houden tijdens de gevaarlijkste uren van de dag.

39
Q

Wat is slapeloosheid?

A

Een stoornis waarbij iemand moeite heeft met in slaap vallen en blijven, wat leidt tot verminderd mentaal welzijn.

40
Q

Wat zijn symptomen van obstructieve slaapapneu?

A

Vermoeidheid en concentratieproblemen.

41
Q

Wat is narcolepsie?

A

Een stoornis gekenmerkt door overmatige slaperigheid gedurende de dag, soms met verlies van spiercontrole of plotseling in slaap vallen.

42
Q

Wat is remslaapgedragsstoornis?

A

Een stoornis waarbij mensen hun dromen tijdens de REM-slaap uitvoeren.

43
Q

Wat is somnambulisme?

A

Een ander woord voor slaapwandelen, dat plaatsvindt tijdens de diepe slaap.

44
Q

Wat is een traumatisch hersenletsel?

A

Schade aan het brein door een klap tegen of scherpe beweging van het hoofd, wat het mentale functioneren beïnvloedt.

45
Q

Wat zijn symptomen van een hersenschudding?

A

Verwardheid, duizeligheid, geheugenproblemen en soms verlies van bewustzijn.

46
Q

Wat is het niet-responsief waaksyndroom?

A

Een toestand waarbij iemand een slaap-waakcyclus heeft en langer dan een maand niet heeft gereageerd op externe stimuli, zonder normale hersenactiviteit.

47
Q

wat is een coma

A

Een toestand waarin iemand niet reageert op externe stimuli, zodat het brein kan rusten.

48
Q

hoe werken sensatie en perceptie samen?

A

Eerst komt sensatie: Je ogen (zintuigen) detecteren het rode licht (sensatie).
Bottom-up verwerking begint binnen de perceptie: De hersenen verwerken de eigenschappen van het rode licht (zoals kleur), zonder de betekenis te kennen.
Dan komt perceptie met top-down verwerking: Je hersenen gebruiken je kennis en ervaring (rood betekent stoppen) om een reactie uit te lokken, zoals stoppen.

49
Q

sensatie

A

het detecteren van fysieke stimuli en het verzenden van deze naar het brein

50
Q

perceptie

A

het verwerken, organiseren, interpreteren van sensorische informatie door het brein

51
Q

transductie

A

is het proces waarbij sensorische informatie wordt omgezet in neurale signalen, zodat het brein deze kan interpreteren.

52
Q

absolute drempel

A

de minimale intensiteit van een stimuli om een sensatie 50% van de tijd te detecteren

53
Q

de reactie bias

A

de neiging om wel of juist geen signaal te detecteren

54
Q

sensorische adaptatie

A

is het verminderen van gevoeligheid voor een stimuli met een constant niveau

55
Q

het mcgurk effect

A

een auditieve illusie, waarbij auditieve en visuele signalen met elkaar botsen

56
Q

synesthesie

A

optreden van ongewone combinaties van sensaties, zoals het proeven van een afbeelding.

57
Q

netvlies

A

een dun oppervlak dat sensorische receptoren bevat

58
Q

staafjes

A

reageren op weinig licht en zorgen voor een zwart-wit perceptie

59
Q

kegeltjes

A

reageren op meer licht en zorgen voor kleurperceptie

60
Q

fovea

A

het centrum van het netvlies waar de meeste kegeltjes zich bevinden maar helemaal geen staafjes

61
Q

het proces van licht

A

receptoren in het netvlies bevatten fotopigmenten, die splijten wanneer ze worden blootgesteld aan licht. signalen worden naar de ganglion cellen gestuurd. in het optische chiasme kruist de helft van axonen in de optische zenuw, waardoor alle linker visuele informatie in het rechterhersenhelft komt en andersom. de signalen gaan vanuit thalamus naar primair visuele cortex.

62
Q

abject agnosie

A

de vitale stroom is aangetast, waardoor objecten niet meer herkend kunnen worden

63
Q

prosopagnosie

A

is het onvermogen om gezichten te herkennen.

64
Q

thatcher illusie

A

laat zien dat vervorming van gezicht niet wordt aangenomen wanneer deze omgekeerd wordt getoond.

65
Q

Verschil drempel

A

De kleinste verandering in een stimulusintensiteit die je kunt waarnemen.

66
Q

De wet van Weber

A

Beschrijft dat de verandering die je kunt waarnemen in verhouding staat tot de oorspronkelijke intensiteit van de stimulus. Als een object zwaar is, moet er een grotere gewichtsverandering zijn om het verschil te merken.

67
Q

Signaaldetectie theorie

A

Gaat over hoe we beslissingen nemen bij onzekerheid en ruis in de omgeving. Het onderscheidt vier mogelijke uitkomsten:
Treffer: De stimulus is aanwezig en je merkt deze op.
Misser: De stimulus is aanwezig, maar je merkt deze niet op.
Vals alarm: De stimulus is afwezig, maar je denkt deze op te merken.
Juist afwijzing: De stimulus is afwezig en je merkt deze ook niet op.

68
Q

De dorsale stroom

A

Helpt bij het bepalen van de locatie van een object in de ruimte. (partiële)

69
Q

Gestaltwetten

A

Deze wetten beschrijven hoe we de neiging hebben om objecten te groeperen in onze waarneming:
Nabijheid: Dicht bij elkaar gelegen objecten worden gezien als een groep.
Gelijkenis: Objecten die op elkaar lijken, worden gegroepeerd.
Goede voortzetting: We zien lijnen als doorlopend in een patroon.
Sluiting: We vullen ontbrekende delen van een figuur aan om een volledig beeld te zien.
Gedeeld lot: Objecten die samen bewegen, worden als een groep gezien.

70
Q

De ventrale stroom

A

Gespecialiseerd in de perceptie en herkenning van objecten. (temporale)

71
Q

Objectpermanentie

A

het waarnemen van objecten als constant in grootte, vorm, kleur en helderheid, ondanks dat ruwe signalen iets anders suggereren;

72
Q

Trichromatische theorie van kleurzich

A

Theorie die stelt dat we drie soorten kegeltjes hebben, elk gevoelig voor verschillende golflengtes:
S kegeltjes: Korte golflengtes (blauw).
M kegeltjes: Middellange golflengtes (groen en geel).
L kegeltjes: Lange golflengtes (rood).

73
Q

Tegenstander-procestheorie van kleurzicht:

A

Theorie die stelt dat ganglioncellen in het netvlies tegengestelde kleuren verwerken, zoals rood-groen en blauw-geel.
Functie: Verklaart waarom we bepaalde kleuren als tegenovergesteld waarnemen.

74
Q

Convergentie als diepte-cue

A

Wanneer de ogen naar binnen draaien om een dichtbijgelegen object scherp te stellen.

75
Q

Monoculaire dieptecues

A

Deze cues gebruiken informatie van één oog om diepte en afstand te schatten.

76
Q

Occlusie

A

Wanneer een object een ander object overlapt, wordt het overlappende object als dichterbij gezien.

77
Q

Relatieve grootte

A

Als twee objecten waarvan we weten dat ze even groot zijn, verschillend worden waargenomen in grootte, dan wordt het kleinere object als verder weg gezien.

78
Q

Bekende grootte

A

Als je de werkelijke grootte van een object kent, kan je de afstand inschatten door te kijken hoe groot het op je netvlies lijkt.

79
Q

Lineair perspectief

A

Lijnen die in de verte samenkomen, zoals een spoorweg, creëren een gevoel van diepte.

80
Q

Textuurgradiënt

A

Texturen worden fijner en minder gedetailleerd naarmate ze verder weg liggen.

81
Q

Positie relatief tot de horizon

A

Objecten die dichter bij de horizon lijken, worden vaak als verder weg beschouwd.

82
Q

Binoculaire dispariteit

A

is een specifiek mechanisme dat valt onder binoculaire diepte-cues. Het gaat puur over de verschillen tussen de beelden van je twee ogen.

83
Q

Binoculaire diepte-cues

A

Dit is een overkoepelende term voor alle signalen die we met behulp van beide ogen gebruiken om diepte waar te nemen.
Voorbeeld: Zowel binoculaire dispariteit als convergentie zijn voorbeelden van binoculaire diepte-cues.

84
Q
A

gaat over balans en het waarnemen van bewegingen van je lichaam en hoofd in de ruimte.

85
Q

Kinesthesie

A

gaat over het waarnemen van de positie en beweging van je ledematen en lichaam zonder visuele input.