hormonen en functie Flashcards

1
Q

secretine

A

reguleert zuurtegraad in duodenum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

CCK (cholecytoskinin)

A

verzadigingssignaal

stimulatie afgifte lipase door alvleesklier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gastrine

A

stimuleert maagzuurproductie (intestinale fase)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

GLP1

A

stimulering insuline secretie
remming alvleesklierenzym secretie
vertraging maaglediging
verlaging bloedglucoseconcentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

somatostatine

A

remt GH, insuline, glucagon

remming maagzuurproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

GH

A

stimuleert groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

PTH

A

reguleert concentratie calcium in bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

T3 en T4

A

verhogen hartslag en warmteproductie
stimuleren gluconeogenese
belangrijk voor normale groei en ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

TRH

A

zet hypofyse aan om TSH te maken door te binden aan TRH receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

TSH

A

zet schildklier aan om TH3 en TH4 te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

cortisol

A

zorgt voor gluconeogenese, lypofyse

stresshormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aldosteron

A

zorgt voor terugresoprtie van water en natrium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

progesteron

A

bereid baarmoederslijmvlies voor op innesteling
remgt afgifte LH en daarmee tweede ovulatie
remming contractie glad spierweefsel baarmoeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

testosteron

A

ontwikkeling mannelijke geslachtskenmerken en productie sperma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

oestrogeen

A

vrouwelijke lichamelijke ontwikkeling

negatieve feedback op productie FSH hierdoor geen meerlingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

LH

A

zorgt voor ovulatie

stimuleert ontwikkeling graafse follikel tot corpus luteum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

FSH

A

stimuleer rijping follikels in ovarium

stimuleert vorming zaadcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ACTH

A

stimuleert aanmaak cortisol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

CRH

A

sitmuleert aanmaak ACTH

zorgt voor aanmaak cortisol en DHEAs, ook surfactans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ADH

A

stimuleert waterresorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

prolactine

A

stimuleert melkproductie

22
Q

HCG

A

zorgt dat corpus luteum niet afsterft na bevruchting

23
Q

prostaglandine

A

zorgt voor breken vliezen en ontspanning cervix
zorgt voor gat in follikelwand waardoor eisprong plaats kan vinden
zet myomentrium aan tot contractie bij menstruatie

24
Q

GnRH

A

stimuleert FSH en LH

25
Q

glucagon

A

glycogeensynthese remmen
stimulatie glycogenolyse en gluconeogenese
stimulatie B oxidatie

26
Q

oxytocine

A

contractie baarmeoder
toeschietreflex
knuffelhormoon

27
Q

VIP

A

relaxeert slokdarm, trachea en maag

28
Q

peptide YY

A

onderdrukt eetlust

29
Q

pepsinogeen

A

voorloper van pepsine welk eiwitten afbreekt

stimulatie van secretine, VIP, beta adrenerg en PGE2

30
Q

mucus

A

beschermen tegen HCL

31
Q

IGF-1

A

werkt op groeischijf en geeft lengtegroei

32
Q

intrinsic factor

A

zorgt voor opname B12

33
Q

`histamine

A

stimuleert maagzuursecretie

34
Q

amylase

A

breekt koolhydraten af tot oligosachariden

35
Q

oligoscharidase

A

breekt oligosachariden af tot monoschaardien

36
Q

pepsine

A

breekt eiwitten af tot oligopeptiden

37
Q

LPL

A

maakt chylomicron kleiner

38
Q

C2

A

`splitst apolipoproteine

39
Q

APO48

A

enterocyt met cholesterol wordt hieraan vastgemaakt waarna deze bloed en lymfe gaat

40
Q

MTP

A

zorgt dat apo100 in de hepatocyten precursos van VLDL gaat maken

41
Q

VLDL

A

uit VLDL ontstaat LDL

42
Q

LDL

A

slecht cholesterol

43
Q

HDL

A

gezond cholesterol

44
Q

UCP-1

A

zorgt dat bruine vetcel geen ATP aanmaakt maar warmte ontwikkeld

45
Q

insuline

A

stimuleert oxidase van glucose
stimuleert vorming glycogeen
lipogenese stimulatie
remt VLDL productie

46
Q

TPO

A

zorgt voor koppeling tussen TG en jodide moleculen waardoor T3 of T4 ontstaat

47
Q

TBG

A

binding aan T4 of T3

48
Q

D2

A

zet T4 om in T3

49
Q

21 B hydroxylase enzym

A

nodig om cortisol te maken en androsteron

50
Q

calcitonine

A

remming van osteoclasten

51
Q

inhibine

A

remming testosteronproductie door cellen van leydig