Hoorcolleges week 1 Flashcards

1
Q

Wat zijn algemene kenmerken van: Bacteriën

A
  • prokaryoten
  • eencellig
  • dubbelstreng, circulair DNA
  • vaak ook plasminaal DNA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn algemene kenmerken van: Virus

A
  • vermeerdering afhankelijk van gastheercellen
  • alleen DNA of alleen RNA
  • enkelstrengs of dubbelstrengs
  • omgeven door eiwitmantel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn algemene kenmerken van: Fungi

A
  • schimmels of gisten (afhankelijk temperatuur welke vorm het is)
  • schimmels: lange draden
  • Gisten: eencellig
  • vele dimorf
  • voortplanting via: sporen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn algemene kenmerken van: parasieten

A
  • Eukaryoten
  • parasitaire levenswijze
  • voor ontwikkeling deels of volledig afhankelijk van gastheer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat waren de postulaten van Koch’s

A

1 ziekte heeft 1 microbiële verwerker en alleen bij de ziekte is deze verwekker aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een infectie?

A

Infectie = schade of veranderde fysiologie door interactie tussen micro-organisme en gastheer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de pathogenese van infectieziekte?

A

Pathogenese van infectieziekte = keten van gebeurtenissen die leidt tot een infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar is de pathogenese van infectieziekte afhankelijk van + waar zijn de factoren afhankelijk van?

A
  • besmettingsroute
  • gastheer: immuun status + genetische achtergrond
  • micro-organisme: virulentie en pathogeniciteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat betekend virulentie?

A

virulentie = vermogen van een micro-organisme om schade of ziekte te veroorzaken –> KWALITATIEF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar is virulentie afhankelijk van?

A

virulentiefactoren = eigenschappen van micro-organisme waarmee het de verdedigingsmechanisme van de gastheer kan ontlopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de functies van het immuunsysteem?

A
  1. onderhouden en herstellen van de homeostase
  2. afweer tegen pathogenen micro-organisme of andere schadelijke stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Op welke manier werkt het immuunsysteem samen met andere stelsels in het lichaam?

A

Immuunsysteem werkt samen met:
- zenuwstelsel
- endocrien systeem

via signaal stoffen:
- cytokines
- hormonen
- neurotransmitters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Uit welke lagen van afweer is de 1e barrière tegen micro-organisme opgebouwd?

A
  1. Mechanische afweer:
    • intacte epitheel laag
    • bewegen van vloeistof of lucht
  2. Chemische afweer:
    • pH, vetzuren, zout, enzymen
    • defensine = anti-microbe peptide
  3. micro biotische afweer: natuurlijke micro-organisme die in lichaam aanwezig zijn (vb darmflora)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke twee soorten afweersysteem heb je + subgroepen?

A
  1. Innate afweer = aangeboren afweer
    a. direct beschikbaar: vb macrofagen die in weefsel liggen
    b. geïnduceerde: eerst ontsteking nodig
  2. Adaptieve afweer = verworven afweer
    a. humoraal: immunoglobines (antistof)
    b. cellulair: gebruik van effector T-cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Via welke stappen ontstaat een ontsteking (globaal)?

A

iets geeft schade –> exogene en/of endogene moleculen komen vrij of veranderen –> herkent door innate en adaptieve afweer –> acute ontsteking veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen het innate en het adaptieve immuunsysteem?

A
  • type leukocyten
    • Innate: macrofagen, DC, NK-cellen
    • Adaptief: B- en T- lymfocyten
  • herkenning van antigenen
    • Innate: herkent patroons & MHC receptoren –> genoom gecodeerd + niet klonale reactie
    • Adaptief: herkent specifiek iets & T-cel en B-cel receptoren –> gearrangeerde receptor + klonale reactie
  • snelheid
    • Innate: snelle reactie
    • Adaptief: langzame reactie
  • geheugen opbouw
    • Innate: niet
    • Adaptief: wel
  • overeenkomst tussen mensen
    • Innate: altijd in alle individuen aanwezig
    • Adaptief: verschilt per individu
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het verschil tussen de primaire en de secundaire response bij dezelfde infectie

A
  • Primaire response: wordt geheugen opgebouwd
  • Secundaire response: door geheugen sneller + sterke + langer aanhoudende reactie op infectie
    • door de klonale expansie van de geheugen cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke twee type lymfoïde organen heb je + welke organen vallen eronder per type?

A

Primaire lymfoïde organen = betrokken bij de vorming van lymfocyten
- Beenmerg
- Thymus

Secundaire lymfoïde organen = betrokken bij de functie van lymfocyten
- lymfeklieren
- milt
- plaque van Peter
- lymfoïd weefsel in de darm, long, neus
- Tonsillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

In welk type lymfoïde orgaan wordt de adaptieve immuunresponse gestart?

A

Secundaire lymfoïde orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke twee type HLA moleculen heb je + wat zijn de verschillen?

A

HLA type I (1) –> activeert CD8+ T-cellen
- antigeen komt in cytosol (endogeen antigeen)

HLA type II (2) –> activeert CD4+ T-cellen
- antigeen komt in blaasje (exogeen antigeen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een virus?

A

Virus = obligaat (verplicht) intracellulair moleculaire parasiet

  • Virus heeft altijd een gastheercel nodig om te overleven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke twee fases zijn er in een virus?

A

Virion = extracellulaire fase
infected cel = intracellulaire fase

‘Lange’ tijd tussen infected cel en daadwerkelijk kunnen detecteren van het virus als het is vermenigvuldigd en uit cel komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe zijn in de classificatie van Baltimore de verschillende type virussen van elkaar gescheiden?

A

type 1: ds DNA +/-
type 2: ss DNA + of -
type 3: ds RNA +/-
type 4: ss RNA +
type 5: ss RNA -
type 6: ss RNA + (retrovirus)
type 7: ds DNA met gaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke stappen zijn er in de replicatie cyclus van virussen?

A
  1. aanhechten aan target cel via receptoren
    • susceptibel = als cel de juiste receptor voor virus heeft
      - resistent = als geen een cel de juiste receptor heeft voor het virus
  2. binnen treden van het virus
    • endocytose
    • membraan fusie
    • penetratie
  3. mRNA en eiwit vorming
  4. assemblage van nieuw gevormd virus
  5. uittreden van het virus
    • budding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat betekent permissiviteit?

A

Permissiviteit = door de gastheercel de virus ondersteunen in de replicatie van het virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Op welke manieren kan je detecteren of iemand besmet is met een virus?

A

detectie van gastheer immuun response
- antilichaam response
- t-cel response

detectie van het virus
- PCR
- ELISA
- pathologie, immunohistologie
- isolatie van het virus
- directe immunofluorescentie/elektronenmicroscoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is een parasiet?

A

Parasiet = eukaryoot organisme dat leeft ten nadelen van de gastheer, maar geen schimmels is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen een parasiet en de andere micro-organisme?

A
  • complexe levenscyclus
  • vaak meerdere gastheren
  • complexe celstructuur
  • grootste genoom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke groepen parasieten zijn er?

A
  • ectoparasiet: leeft op de huid
  • parasitaire wormen
  • parasitaire protozoa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is een vector?

A

Vector = een ongewerveld dier dat verantwoordelijk is voor de overdracht van een parasiet

31
Q

Wat is de definitieve gastheer van een parasiet?

A

Definitieve gastheer = gastheer waarin de volwassen vorm van de parasiet aanwezig is en waar geslachtelijke voortplanting plaats vindt

32
Q

Wat is de tussen gastheer van een parasiet?

A

Tussen gastheer = gastheer waar de aseksuele/vegetatieve voortplanting van een parasiet plaatsvindt

33
Q

Wat betekend gastheer specificiteit?

A

Gastheer specificiteit = door een bepaalde specialisatie is de parasiet afhankelijk geworden aan 1 specifieke gastheer

34
Q

Wat betekend incubatie tijd?

A

Incubatie tijd = tijd tussen infectiemoment en ontstaan van 1e klinische symptomen

35
Q

Wat betekend prepatente periode?

A

prepatente periode = tijd tussen infectie en moment dat de parasiet aantoonbaar is

36
Q

Wat betekend zoönose?

A

Zoönose = infectie/ziekte van zoogdieren (die her reservoir voor de ziekte zijn) maar waarbij mensen een tussengastheer kunnen zijn

37
Q

Op welke manieren kan een Leishmania parasitaire infectie zich presenteren?

A
  1. Visceraal
  2. Cutaan
  3. Mutocutaan
38
Q

Wat is de pathogenese bij viscerale presentatie van Leishmaniasis?

A

Parasiet verspreid zich naar: lymfe, beenmerg, lever en milt

  • Onregelmatige koorts
  • Hepato-splenomegalie
  • lymfeadenopathie
  • buikpijn
  • pancytopenie
  • opportunistische infecties
39
Q

Welke twee soorten Leishmania veroorzaakt viscerale presentatie van Leishmaniasis + waar komen ze vooral voor?

A

L. donovani –> bangladesh, india en oost-afrika
- niet behandeld is 100% mortaliteit

L. infantum –> middenlandse zeen
- honden reservoir
- bij mensen komt het voor als oppertunistische infectie

40
Q

Wat is de pathogenese bij cutane presentatie van Leishmaniasis?

A

parasiet komt na beet vrouwelijke Zandvlieg in huid terecht

  • Ulcus rondom beet met kenmerken
    • opstaande rand
    • langzaam groeiend
    • pijnloos
    • spontaan genezen kan
    • vele variaties mogelijk: nat, droog, korst
41
Q

Welke twee soorten Leishmania veroorzaken cutane presentatie van Leishmaniasis?

A

L. mexicana complex

L. viannia complex
- grootste probleem dit type: mutocutaan relapse krijgen –> versleping naar mucus laag (neus, keel)

42
Q

Hoe komt het dat leishmania kan overleven in een macrofaag?

A

Normaal: fagosoom fuseert met lysosoom –> inhoud van fagosoom kapot gemaakt

Leishmania: voorkomt fusie fagosoom met lysosoom

43
Q

INNATE IMMUNITEIT
welke type sensoren vallen onder de humorale sensor?

A
  • complement
  • pentraxines (CRP)
  • collectines (MBL)
  • ficolines (ficoline-1)
44
Q

INNATE IMMUNITEIT
welk processen worden aangezet als humorale response wordt geactiveerd?

A
  • complement cascade
  • opsonine = vergroot fagocytose doordat complement bindt aan bacterie en beter wordt herkent door macrofaag
45
Q

INNATE IMMUNITEIT
welke type sensoren vallen onder de cellulaire sensor?

A
  • Opsonine receptor –> fagocytose + signalering
    • FC-receptor
    • Compelement receptor
  • Microbe-ligant receptor –> fagocytose + signalering
    • scavenger receptor
    • C-type lectine receptor (CLR)
  • Supplementaire receptor –> signalering
    • Toll-like receptor (TLR)
    • NOD like receptor (NLR)
    • RIG-like receptor (RLR)
    • DNA-sensing receptor (DSR)
46
Q

INNATE IMMUNITEIT
Wat is kenmerkend voor een opsonine receptor?

A

opsonine receptoren kunnen niet direct binden aan een bacterie maar hebben een ander molecuul nodig als ‘brug’

47
Q

INNATE IMMUNITEIT
Wat voor moleculen herkent de scavenger receptor?

A

Scavenger receptor: Negatief geladen polymeren
- bacterie, virus, schimmel, protozoa
- lichaamseigen moleculen

48
Q

INNATE IMMUNITEIT
Wat voor moleculen herkent de C-type lectine receptor (CLR)?

A

CLR: glycanen (suikers)

49
Q

Via welke prikkels kan een cytosol receptor worden geactiveerd?

A

exogeen:
- bacterie celfragmenten
- bacteriële toxines/flagelline
- viraal en/of bacterieel DNA/RNA

endogeen: cellulaire stress
- ROS
- kalium efflux
- extracellulair ATP
- mitochondriaal DNA
- kristallen: cholesterol, urinezuur, amyloid

50
Q

Wat is het inflammasoom + wat is de functie hiervan?

A

Inflammasoom = complex van eiwitten, receptor, en adaptor dat kan worden gevormd na activatie van TLR, NLR

functie:
bevat caspase-1 –> knipt pro-IL-1-beta in actief IL-1-beta

51
Q

Waar staan de volgende afkortingen voor:
- PRR
- PAMP
- DAMP

A
  • PRR = pattern recognition receptors
  • PAMP = pathogen-associated moleculair patterns
  • DAMP = damage-associated moleculair patterns
52
Q

Waar staan de volgende afkortingen voor:
- PRR
- PAMP
- DAMP

A
  • PRR = pattern recognition receptors
  • PAMP = pathogen-associated moleculair patterns
  • DAMP = damage-associated moleculair patterns
53
Q

Wat zijn mediatoren?

A

Mediatoren = oplosbare moleculen die en effect kunnen hebben op andere cellen/eiwitten die aanwezig zijn in het plasma

54
Q

Wat is het complement systeem?

A

Complement systeem = cascade van enzymen en/of functionele eiwitten die leidt tot lyse an een bacterie of microbe

55
Q

Via welke 3 routes kan C3 convertase worden geactiveerd?

A
  1. klassieke route: Antistoffen binden aan membranen –> C1q bindt aan antistoffen (6 igG) –> C1r en C1s binden –> complex actief –> C2 en C4 splitsen in C2a/b en C4a/b –> C2a + C4b vormt complex: C3 convertase –> splits C3 in C3a/b –> bindt aan membraan
  2. Lectine route: MBL herkent suikers op bacterie –> C1r en C1s binden –> complex actief –> C2 en C4 splitsen in C2a/b en C4a/b –> C2a + C4b vormt complex: C3 convertase –> splits C3 in C3a/b –> bindt aan membraan
  3. Alternatieve route: gebruikt: alternatieve C3 convertase: C3b + bb
    C3b bindt Factor B –> factor B omgezet in Bb door factor D –> alternatief C3 convertase –> kant weer C3b splitsen
56
Q

Welke remmers zijn er van de complement cascade?

A

humoraal
- C1-protease remmer: remt C1
- factor H: remt alternatieve C3 convertase
- factor I: remt alternatieve C3 convertase

cellulair
- CD59 –> remt C8
- CD55, CD46, CR1 –> bindt C3B –> kan niet meer binden

57
Q

Via welke routes kan Complement cascade effect hebben?

A
  1. Terminale route: LYSE van bacterie
    - C5 bindt C6 –> bindt C7 –> bindt C8 –> bindt meerdere moleculen C9 (MAC complex) –> maken ring in membraan –> gat gemaakt –> binnenkant cel naar buiten lekken –> lyse
  2. Complement als opsonine: FAGOCYTOSE
  3. Bevorderen ontstekingsreactie door:
    - degranulatie van mestcellen –> vaso actieve stoffen uitscheiden (histamine)
    - contractie gladspierweefsel
    - endotheel: verhoogd vasculaire permeabiliteit
    - verhoogd chemotaxie fagocyten: aantrekking fagocyten
    - activatie fagocytem
    - anafylatozine: C5a + C3a + C4a
58
Q

Welke complement vormt het C3 covertase enzym

A

C2a + C4b

59
Q

Tegen welk type type microbioot hebben de volgende cellen effect:
- mestcellen + basofiele granulocyten
- neutrofiele granulocyten
- eosinofiele granulocyten

A
  • mestcellen + basofiele granulocyten –> vaso-actief effect
  • neutrofiele granulocyten –> anti-bacterieel
  • eosinofiele granulocyten –> anti-parasitair
60
Q

Door welke twee principes worden bacterie gedood in een lysosoom?

A
  • lysosoom bevat enzymen
  • verlagen pH: ^ enzymen werken beter + dood bacterie
61
Q

Welke anti-microbe mechanisme hebben fagocyten?

A
  • fagosoom verzuring
  • zuurstofradicalen
  • NO
  • bactericide eiwitten (cathepsine B, lysozyme)
  • defensie (cationic peptide)
  • nutriënten deletie (ijzer wegvangen, tryptofaan afbreken)
62
Q

Welke twee type macrofagen heb je, wat is het verschil en waar zijn ze bij betrokken?

A
  1. M1 geactiveerde macrofaag: klassieke actieve macrofaag –> katabool
    • microbieel effect: afbreken weefsel/bacterie
  2. M2 geactiveerde macrofaag: alternatieve actieve macrofaag –> anabool
    • opbouw en herstel weefsel + anti-inflammatoir effect en wondherstel
63
Q

Wat is een manier om de macrofaag ontstekingsreactie te reguleren?

A
  • macrofagen uit milt maken cytokines –> herkent door cellen perifere zenuwstelsel –> signaal aan hersenstam –>
    • directe feedback naar milt –> remming milt activatie
    • naar bijnieren –> glucocorticoiden productie –> remmen macrofaag
64
Q

Wat is kenmerkend voor een RNA virus?

A

Alle RNA virus coderen voor eigen RNA polymerase

65
Q

Welk type virus is het ‘makkelijks’ kapot te maken?

A

RNA virus met kapsel

rede: kapsel bevat lipiden –> vetten makkelijk af te breken (vb zeep)

66
Q

Wat is het principe van anti-virale therapie + hoe werkt het?

A

Anti-virale therapie principe: nucleoside analogen maken

Werking: OH-groep normale nucleotide vervangen voor andere groep –> geen OH-groep aanwezig tijdens replicatie –> volgende nucleotide kan niet binden

67
Q

Via welk mechanisme ontstaat er resistentie tegen Anti-virale therapie?

A

virus maakt tijdens replicatie veel mutaties
-‘wild’ type virus onderdruk door therapie –> virus mutant dat normaal niet goed kan delen maar wel resistent is krijgt nu de kans om te delen –> gaat zich delen maar doet dit slecht –> compensatie mutatie –> replicatie van virus wordt weer beter –> krijgt virus dat resistent is + goed kan repliceren

68
Q

Hoe kan je medicatie resistentie voorkomen bij anti-virale therapie?

A
  1. Combinatie therapie: voor een virus moeilijker resistent worden want door aangrijpen meerdere plekken met er ook meerdere specifieke mutaties ontstaan om resistent te worden
  2. Hoog genetic barrier drugs: om resisitent te worden tegen 1 medicatie moet virus meerdere mutaties krijgen
69
Q

Hoe komt het dat acyclovir weinig bijwerkingen heeft?

A

Acyclovir: anti-virale therapie tegen herpes

principe: viraal enzym kan acyclovir beter fosforyleren (= actief metaboliet) dan humaan enzym –> actief metaboliet alleen aanwezig in cellen die geïnfecteerd zijn met HSV (herpes simplex virus)

70
Q

Via welke uitgangspunten is in triage voor IC tijdens code zwart (fase 3C)

A
  • ieder mens is gelijkwaardig
  • zoveel mogelijk levens willen redden (utilisme)
  • rechtvaardigheid: gelijke gelijk, en ongelijke ongelijk behandelen
71
Q

Op welke relevante verschillen werd ‘gekozen’ tijdens de triage voor IC tijdens ‘code zwart’ (fase 3C)

A
  • pt die een langere IC opname hebben krijgen een lagere prioriteit
  • mensen werkzaam in de zorg krijgen vooral onder voorwaarden:
    • beroepsmatig veelvoudig risicovol contact met verschillende covid-19 pt
    • tegelijk landelijk/regionale schaarste voor persoonlijk beschermend materiaal
  • intergenerationele solidariteit: voorrang voor pt in een jonge generatie
  • loting
72
Q

Wat is de gedachte achter het ‘fair-innings’ argument

A

Fair-innings argument: iedereen zou even veel kans moeten hebben om volledige levensloop te hebben

73
Q

Wat is de gedachte achter het ‘harm principe’

A

Harm principe: als je schade brengt aan 3e kan je daar vrijheid in beperken

74
Q

Als je redeneert vanuit het Harm principe en paternalisme welke vorm van dwang kan je rechtvaardigen

A

Harm principe: vrijheidsbeperking/beperking van autonomie rechtvaardigen

paternalisme: lichte drang, GEEN dwang rechtvaardigen