Hoorcollege week 3 Flashcards

1
Q

Via welke 3 achter eenvolgende stappen onstaat een anti-viraal response?

A
  1. INF productie wat leidt tot ‘starten anti-viraal response’
  2. NK-cellen geïnfecteerde cellen doden
  3. Adaptief immuunsysteem komt op gang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 3 signalen heeft een naïve CD4+ T-helper cel nodig om geactiveerd te worden?

A
  1. Herkenning peptide met TCR en MHC II
  2. Co-stimulatie: CD80/CD86 - CD28
  3. Cytokines –> leidt tot differentiatie van T-cel (subtype)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke eiwitten zijn belangrijk bij stap 1 voor native CD4+ T-helper cel activatie?
- Stap 1: interactie peptide en TCR en MHC II

A
  • CD4: stabiliseerd de interactie
  • ICAM1: eiwit dat moleculen die bij elkaar moeten zitten voor signaling bij elkaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe wordt de activatie van native CD4+ T-helper cellen gereguleerd?

A

Tegelijkertijd met stap 1+2 komt regulatie op gang:
- CLTA-4: hogere affiniteit voor CD80/CD86 dan CD28 –> binden CLTA-4 leidt tot inhibitie
- PD-1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarvoor zijn CD4+ T-helper cellen belangrijk/betrokken in?

A
  • Proliferatie CD8+ cytotoxische T-cellen
  • Macrofagen activeren
  • B-cellen helpen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Op welke plek worden naïve CD4+ T-helper cellen geactiveerd?

A

Secundaire lymfoïde organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de verschillen tussen en onrijpe en een geactiveerde (rijpe) Dendritische cel (DC)?

A

Onrijpe DC:
- endocytose veel
- expressie oppervlakte MHC II laag
- weinig co-stimulatie moleculen afgeven/presenteren

Geactiveerde DC:
- Endocytose weinig
- Expressie oppervlakte MHC II hoog
- Veel co-stimulatie moleculen afgeven/presenteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn kenmerken van Innate Lymfoïde cellen (ILC)?

A
  • geen herschikte antigeen receptor
  • geen B- of T-cel receptor
  • snelle response door productie veel cytokines
  • spelen een rol bij:
    • anti microbiële immuniteit
    • regulatie ontsteking
    • organogenese: vorming lymfeklieren
    • metabolisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke type Innate lymfoïde cellen (ILC) zijn er + welke cytokines maken ze?

A

ILC-1 + NK: INF-gamma + TNF

ILC-2: IL-4, IL-5, IL-12

ILC-3: IL-17, IL-22

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke cytokines leiden geven Ig subklasse switch naar:
- IgG
- IgA
- IgE

A
  • IgG <– INF-gamme
  • IgA <– IL-19, TGF-beta
  • IgE <– IL-4, IL-13
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Antistoffen kunnen op 2 manieren worden gemediteerd.
welke 2 manieren zijn het + wat is het effect dat ze hebben?

A

FAB gemedieerd: neutraliseren

Fc gemediteerd: na binden AG
- complement activatie
- opsonisatie
- sensitisatie van mestcellen, NK-cellen en fagocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe gaat de cellulaire migratie van B-cellen?

A

Bloed –> lymfeklier –> lymfe –> bloed
- Naar lymfeklier follikels –> activatie –> deling:
* Plasmacellen –> merg lymfeklier –> kortlevende plasmacel gaat antistoffen maken
* Geheugencellen –> efferente lymfe –> recirculatie –> beenmerg –> langlevende plasmacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe gaat de cellulaire migratie van T-cellen?

A
  • Naive T-cellen: bloed –> lymfeklier –> lymfe –> bloed
  • Geactiveerde T-cel:
  • Weefsel: effector T-cel
    • Pathogeen opgeruimd: apoptose of weefsel-residente geheugen T-cel
  • Geheugen cellen:
    o Effector geheugen cel: (CCR7-)
    - Kan effector T-cel worden in weefsel
    o Centrale geheugen cel (CCR7+):
    - bloed –> lymfeklier –> lymfe –> bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke stof is belangrijk voor de emigratie van cellen uit de lymfeklier naar het bloed?

A

S1P:
- [S1P] hoog in lymfe: uit lymfeklier getrokken naar lymfe
- [ S1P] laag in lymfeklier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het bepalen welk aanvullend onderzoek er bij infectieziektes wordt ingezet is afhankelijk van ……?

A

De differentiaal diagnose (DD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom is het belangrijk om een ziekteverwekker aan te tonen?

A
  • bepaalde de keuze en duur van anti-microbieel therapie
  • gevolgen voor de omgeving
  • epidemiologisch belangrijk: preventie, interventie, epidemie
  • kan wijzen op verminderde afweer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een direct preparaat?

A

Direct preparaat = micro-organisme direct zien onder de lichtmicroscoop mbv kleuring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn voor- en nadelen van een direct preparaat?

A

Voordelen:
- meerdere micro-organosme samen bekijken
- snel
- niet kweekbare micro-organisme kunnen aantonen
- met name bij steriel materiaal grote waarde

Nadelen:
- weinig sensitief
- voor verdere determinantie en gevoeligheidsbepalingen andere technieken nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een kweek?

A

Kweek = micro-organisme in lab laten vermenigvuldigen tot er genoeg zijn om te zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat betekend electief?

A

Electief = makkelijker maken voor micro-organisme om te delen (determineren)

21
Q

Wat betekend een selectief medium?

A

Selectief = remming van micro-organisme waar je niet in geïntereseerd bent

22
Q

Wat is een antibiogram?

A

Antibiogram = gevoeligheid van micro-organisme meten voor bijvoorbeeld bepaalde antibiotica

23
Q

Wat zijn voor- en nadelen van een kweek?

A

Voordelen:
- meerdere micro-organisme in 1x
- kan determineren en gevoeligheidsbepaling doen
- redelijk sensitief
- redelijk goedkoop

Nadelen:
- alleen kweekbare micro-organisme bekijken
- soms arbeidsintensief (vooral virale kweek)

24
Q

Wat betekend serologie?

A

Serologie = meten van immunologische response van gastheer op micro-organisme

Principe: kijken of er antistoffen zijn (IgM en IgG)

25
Q

Wat zijn voor- en nadelen van serologie?

A

Voordelen:
- mogelijk bij niet kweekbare micro-organisme of organisme die pas klachten geven als ze al uit lichaam zijn
- immuniteit/vaccinatie response meten
- relatief goedkoop

Nadelen:
- nauwelijks geschikt voor acute infectie
- aanvragen voor specifieke pathogeen
- geen biogram mogleijk
- kruisreactiviteit kan optreden
- invasief onderzoek (bloed prikken)

26
Q

Wat is een chronische ontsteking en wat zijn algemene kenmerken hiervan?

A

Chronische ontsteking = ontsteking van langere duur > 7 dagen

Algemene kenmerken:
- vaat vorming
- mononucleaire immuunsysteem aangezet: lymfocyten en macrofagen
- langer durend: bindweefsel vorming (litteken)

27
Q

Wat zijn histologische kenmerken van een chronische ontsteking?

A
  • infiltraat met mononucleaire ontstekingscellen: lymfocten en macrofagen
  • GEEN neutrofiele granulocyten in infiltraat
  • weefseldestructie
  • bindweefselformatie: angiogenese en fibrose
28
Q

Door welke cytokines wordt een macrofaag:
- M1 type
- M2 type

A

M1 type: schade opruimen (inflammatoir)
<– IFN-gamma

M2 type: herstel
<– IL-4, IL-13

29
Q

Wat is een granulerende ontsteking?

A

Granulerende ontsteking = overgang van acute ontsteking naar herstel van weefselbeschadiging door litteken vorming (per secundam)

30
Q

Wat zijn histologische kenmerken van granulerende ontsteking?

A
  • veel jonge bloedvaten (dunne wanden)
  • fibroblasten proliferatie
  • later: celarm bindweefsel (litteken)
  • kan samen gaan of grenzen aan acute ontsteking
31
Q

Wat is een granulomateuze ontsteking?

A

Granulomateuze ontsteking = chronische ontsteking wat wordt gekenmerkt door: macrofagen met epitheloid aspect en granuloom vorming

32
Q

Uit welke cellen bestaat een granuloom?

A
  • Macrofagen:
    • epitheloid macrofaag
    • langerhans type reuscel
    • vreemdlichaam type reuscel
  • lymfocyten (voor T-cellen)
  • plasmacellen
  • rand van fibroblasten
33
Q

Welke uitingen/reacties kan een macrofaag hebben als het een materiaal heeft gefagocyteerd maar dit NIET kan afbreken?

A
  • apoptose gaan
  • rustig blijven liggen
  • epitheloid worden
  • fuseren met andere macrofagen (= reuscel)
34
Q

Immunologisch gezien, wat voor type reactie is een granulomateuze ontsteking?

A

Type IV (delayed) hypersensitiviteit reactie

35
Q

Waarbij kan een granuloom ontstaan?

A
  • immunologische reactie
  • reactie op lichaamsvreemd materiaal:
    • exogeen: prothese materiaal
    • endogeen: haren, hoorn
36
Q

Wat betekend shock?

A

Shock = levensbedreigende vorm van acuut circulatoire falen geassocieerd met inadequaat gebruik van zuurstof

37
Q

Wat zijn symptomen die voor kunnen komen bij shock?

A

Cardiovasculair:
- tachycardie
- zwakke pols
- lage bloeddruk

Respiratoir:
- snelle ademhaling
- oppervlakkige ademhaling

Huid:
- koud
- klam
- wit

Neurologisch:
- verwarring
- angstig
- onrustig
- lethargisch

Metabolisme:
- lage tempratuur
- dorst
- weinig urine output
- acidose

38
Q

Wat is het doel bij de behandeling van shock?

A

zorgen voor: adequate perfusie

39
Q

Wat zijn de determinanten van bloed flow?

A
  • bloeddruk
  • cardiac output
  • tonus van pre-capillaire sphincter
  • centraal veneuze druk
  • veneuze return
40
Q

Wat is de relatie tussen bloeddruk en flow?

A
  • Er is geen flow als er geen perfusie verschil is
  • Geen flow is er alsnog druk
    *‘Als hart stop is er nogsteeds druk in de circulatie’
  • Als er flow is, ontstaat er druk
    *Afhankelijk van starheid/mogelijkheid om uit te rekken van bloedvaten
  • Adequate druk betekend niet gegarandeerde adequate flow
  • zonder flow OF druk ga je dood
41
Q

Wat is de cardiac output (CO)?

A

Cardiac output (CO) = slagvolume x hartfrequentie

42
Q

Welke type shock zijn er?

A
  1. Cardiogene shock
  2. Distrubtieve shock
  3. Obstructieve shock
  4. Hypovolemische shock
43
Q

Welke symptomen passen bij de type shock:
1. Cardiogene shock
2. Distrubtieve shock
3. Obstructieve shock
4. Hypovolemische shock

A
  1. Cardiogene shock:
    • vergrote vertrikels + slechte contractie
  2. Distrubtieve shock:
    • goede cardiac output: volle ventrikels + goede contractie
  3. Obstructieve shock:
    • tamponade: kleine linker en rechter ventrikel + vertraagde v. cava inferior
    • longembolie/pneumothorax: kleine linker ventrikel + vertraagde rechter ventrikel
  4. Hypovolemische shock
    • lage cardiac output: lege ventrikels + goed/verhoogde contractie
44
Q

Wat zijn de 3 pillaren van circulair falen?

A
  1. volume
  2. vaten
  3. hart
45
Q

Wat betekend sepsis?

A

Sepsis = infectie met een immuunrespons die leidt tot orgaan falen/orgaan disfunctie: in > 1 systeem:
- respiratoir
- renaal
- hematogeen: coagulatie
- centraal veneus systeem
- metabole acidose
- cardiovasculair

46
Q

Hoe meet je orgaan falen?

A

Orgaan falen meten: SOFA score
- LET OP: is een klinische score

47
Q

In welke van de 4 type shock past een septische shock?

A

Spetische shock –> hypovolemische shock

48
Q

Hoe behandel je septische shock?

A
  • Cardiac output verbeteren: noradrenaline, vocht geven, inotrope/inodilatoir
  • bron aanpakken: Antibiotica, OK, ect.
  • Schade voorkomen
49
Q

Waar moet je altijd op letten bij septische shock als je probeert de cardiac output te verhogen

A
  • Geen vocht geven om de bloeddruk te verhogen
  • Geen gocht geven om de CVD te verhogen
  • Bij septische shock geldt: goede cardiac output betekent niet meteen goede microcirculatie
  • normale capillair refile na 1 bolus vocht hoeft daarna geen vocht meer te geven