hoofdstuk 8 Flashcards

taalontwikkeling

1
Q

pseudo-conversaties

A

Ouder en kind hebben vaak een soort van dialoog via geluiden, bewegingen, glimlachen en andere gezichtsuitdrukkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

protodeclarative

A

Een gebaar dat een kind gebruikt om een soort van uitspraak te doen over een object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ontwikkeling van brabbelen

A

Het begint met kraaien, na een half jaar brabbelen waarbij klinkers en medeklinkers worden afgewisseld. Dit klinkt universeel hetzelfde, Na 8 maanden ontstaat een cultureel verschil. Na een jaar ontstaat een spraakpatroon. Baby’s praten in lettergrepen uit hun eigen taal, zelfs met de juiste intonatie, al betekent het niets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

protoimperative

A

Een gebaar dat zowel een baby als een jong kind kan gebruiken om iemand iets te laten doen wat zij willen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

categorische spraakperceptie

A

Het kunnen indelen van klanken tot dezelfde categorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

huilen na 3-4 maanden

A

Minder geassocieerd met basisbehoeften, maar met sociale behoeften.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

foneem

A

Kleinste taaleenheid, een klank.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

fonologie

A

Het klanksysteem van een taal. Als je een foneem verandert, kan een woord een andere betekenis krijgen (kat - wat).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

semantiek

A

De studie van woordbetekenissen en betekenis van woordcombinaties. Bv ‘motten spreken gretig’ is qua syntax correct, maar qua semantiek niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

morfologie

A

Bestudeert de kleinste eenheden van betekenissen, morfemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

syntax

A

Omvat regels over hoe woorden in een zin gecombineerd kunnen worden. Grammaticaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pragmatiek

A

Beschrijft welke taal in welke context gepast is om te gebruiken. Het vermogen om taal aan te passen aan de gesprekspartner, de context en de situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

nativisme en taalontwikkeling

A

Volgens Chomsky worden kinderen geboren met een innerlijke mentale structuur die hen helpt bij het verwerven van taal en vooral van grammatica. Deze neurale structuur noemde hij het language acquisition device.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

leertheorie en taalontwikkeling

A

Volgens behaviorist Skinner leren kinderen spreken, doordat spraakgeluiden sterker worden beloond dan willekeurige geluiden. Dit perspectief klopt niet.
Ten eerste is taal is veel te complex om op deze manier aangeleerd te worden.
Ten tweede blijkt dat ouders hun kinderen net zo sterk belonen voor incorrecte spraakgeluiden als voor correcte.
Ten derde is taal veel creatiever dan pure imitatie van zinnen die het kind gehoord heeft.
Ten vierde is het in dit perspectief onverklaarbaar dat alle kinderen in dezelfde volgorde taal ontwikkelen.
Ten vijfde houdt deze theorie geen rekening met de actieve rol die het kind speelt in zijn eigen taalontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

argumenten voor het language acquisition device

A
  1. Talen over de hele wereld hebben bepaalde universele kenmerken.
  2. Kinderen leren taal zo snel dat het waarschijnlijk is dat ze een zeker aangeboren vermogen hebben.
  3. Het blijkt dat kinderen in de afwezigheid van taal zelf taal creëren met grammaticale structuur en al. Een ‘creoolse’ taal.
  4. Kinderen maken een bepaalde kritieke periode door waarin ze taal kunnen leren. Kinderen kunnen na hun puberteit zich nog heel moeilijk een taal eigen maken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

creoolse taal

A

Een complexe taal met grammaticale structuren die wordt gemaakt wanneer kinderen geen taal leren en die niet alleen maar uit pidgin woorden bestaat. Creools ontwikkelt zich overal over de wereld volgens ongeveer dezelfde structuur.

12
Q

argumenten tegen het acquisition device

A
  1. Dieren zijn ook tot op zekere hoogte in staat zijn om taal te leren.
  2. Grammaticale regels zijn niet universeel over de wereld, dus niet echt gelijk in alle gebieden.
  3. Taalontwikkeling is een geleidelijk proces en dus is taal absoluut niet aangeboren.
  4. Er is te weinig ruimte voor de sociale component van de taalontwikkeling.
  5. Taal blijkt zich niet helemaal volgens een vast, universeel patroon te ontwikkelen.
13
Q

interactionisme en taalontwikkeling

A

De meeste onderzoekers nemen tegenwoordig een interactionistisch perspectief in. Hierbij wordt rekening gehouden met biologische aanleg, omgeving en de actieve rol van het kind zelf. Het biologisch potentieel komt alleen tot uiting door de juiste socialisatie.

14
Q

whole object constraint

A

Het verschijnsel dat kinderen altijd aannemen dat het om het hele object gaat.

15
Q

Emergentist Coalition Model

A

Kinderen nemen aan dat ieder woord slaat op een object, actie of gebeurtenis. Ook nemen ze aan dat een nieuw woord dat ze horen slaat op een object waarvoor ze nog geen naam kennen.

16
Q

sociale omgeving en taalontwikkeling

A

Kinderen uit hogere sociale klassen hebben een grotere woordenschat. Ook kinderen aan wie wordt voorgelezen ontwikkelen sneller een woordenschat.

17
Q

mutuele exclusiviteit

A

Wanneer kinderen een nieuw woord horen, gaan ze ervan uit dat het een actie of voorwerp is dat ze niet kennen.

18
Q

overextensie

A

Hierbij gebruikt een kind één woord om naar allerlei verschillende dingen te refereren. Deze fouten zijn vaak wel op een zekere manier logisch. Soms slaan ze op een categorie. Soms slaan ze op dingen die op elkaar lijken. Ook kunnen ze slaan op een relatie.

19
Q

onderextensie

A

Hierbij gebruikt een kind een woord in een te strikte zin. Bv alleen de eigen knuffelbeer een beer noemen.

20
Q

holofrases

A

Enkele woorden die een hele gedachte uit lijken te drukken. Bv ‘poes?’.

21
Q

telegrafische spraak

A

Zinnen van alleen de twee woorden die nodig zijn om de betekenis duidelijk te maken. Die woorden zijn vaak werkwoorden en naamwoorden.

22
Q

overregularisatie

A

Gebeurt veel voor 7-8 jaar. Hierbij passen ze grammatica regels te veel toe, zoals bij werkwoorden die uitzonderingen vormen.

23
Q

grammaticale ontwikkeling

A

Is rond het vijfde jaar meestal compleet.

24
Q

fonologisch bewustzijn

A

Het begrip van de klanken in een taal en de kenmerken daarvan. Fonologisch bewustzijn draagt bij aan de latere leesvaardigheid.

24
Q

metalinguïstiek bewustzijn

A

De laatste taalvaardigheid die zich ontwikkelt, het begrip van taal als een regel-gebonden systeem. Het betreft het begrip van hoe taal werkt en het vermogen om over taal na te denken.

24
Q

het gebied van Broca

A

Als een kind op vroege leeftijd begint met een tweede taal blijft dit ene hersengebied verantwoordelijk voor beide talen. Als je op latere leeftijd begint, wordt er een specifiek gebied gereserveerd voor de tweede taal.

25
Q

ondersteuningssystemen voor taalontwikkeling

A

Responsiviteit, kindgerichte spraak (motherese), expansie en recast.

26
Q

responsiviteit en taalontwikkeling

A

Hoe actiever de moeder reageert op de activiteit van haar kind, hoe sneller de taalontwikkeling verloopt.

27
Q

expansie

A

Het herhalen van wat een kind heeft gezegd, maar dan in completere vorm. Vooral als kinderen een grammaticale fout hebben gemaakt, gebruiken ouders deze techniek. Ouders in hogere klassen doen dat overigens vaker dan ouders in lagere klassen.

28
Q

recast

A

Het vertalen van een incomplete kinderzin in een meer grammaticaal complexe zin.