Hoofdstuk 5: het neurologisch onderzoek Flashcards

1
Q

Waar wordt naar gevraagd bij de anamnese?

A
  • optreden van de klachten (duur en starttijdstip)
  • omstandigheden waarin de symptomen zijn opgetreden
  • beïnvloedende factoren
  • medische voorgeschiedenis, medicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke verschillende vormen van overdracht zijn er?

A
  • dominante erfelijkheid
  • recessieve erfelijkheid
    • autosomaal
    • X-gebonden, geslachtsgebonden
  • mitochondriale overerving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar wordt naar gekeken bij het klinisch neurologisch onderzoek?

A
  • de hogere corticale functies
  • het onderzoek van de craniale zenuwen
  • de motoriek
  • de coördiantie
  • de sensibiliteit
  • de reflexen
  • gang, stand en evenwicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waarvoor wordt de Glascow Coma Schaal gebruikt?

A

Assessmentschaal om de aanwezigheid van bewustzijn te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarvoor wordt de Mini Mental State Examination gebruikt?

A

Opvolging van mensen met dementie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waar wordt naar gekeken als de motoriek wordt onderzocht?

A
  • spiertonus
  • spierkracht
  • spiermotoriek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 2 soorten hypertonie zijn er?

A
  1. pyramidale hypertonie
    - flexoren (buigspieren) van de armen
    - extensoren (strekspieren) van de benen
    - knipmesfenomeen
  2. extrapyramidale hypertonie
    - flexoren van de armen, benen en romp (voorovergebogen houding)
    - loden buis fenomeen
    - tandratfenomeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke soorten tremor zijn er?

A
  • rusttremor: tremor bij ledemaat in rust
  • positionele tremor: tremor bij ledemaat dat in een bepaalde positie staat
  • actietremor: tremor bij ledemaat dat je aan het gebruiken bent
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat kunnen we waarnemen bij de coördinatie als er een cerebellaire stoornis is en een proprioceptieve stoornis?

A
  • cerebellair gestoord -> cerebellaire ataxie: ongecoördineerde bewegingen
  • proprioceptief gestoord -> wegvallen genostische sensibiliteit: niet meer weten waar vinger zich in de ruimte bevindt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke pathologische reflexen zijn er?

A
  • teken van Babinski
  • teken van Hoffman-Tromner
  • clonus
  • hyperflexie
  • hyporeflexie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe komt het dat primitieve reflexen toch verschijnen bij sommige volwassen mensen?

A

Normaal is de frontale kwab onderdrukkend waardoor er geen frontal release signs meer ontstaan. Bij een pathologie valt de inhibitie van de frontale kwab weg en ontstaat deze wel, waardoor primitieve reflexen terug optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke primitieve reflexen zijn er?

A
  • glabella reflex: ogen sluiten wanneer stukje bot tussen wenkbrauwen aantikken
  • grasp reflex: patiënt maakt grijpbeweging wanneer de handpalm wordt geprikkeld
  • snout reflex: maken van een zoenvorm met de lippen wanneer de bovenlip wordt aangeraakt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat valt onder het paraklinisch (technisch) onderzoek?

A
  • lumbaalpunctie
  • beeldvormingsonderzoek
  • neurofysiologisch onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

at zijn de eigenschappen van normaal hersenvocht?

A
  • kristalhelder
  • 0.20-0.40 mg% eiwit
  • 0-5 WBC
  • 0 RBC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe ontstaat postpunctie hoofdpijn?

A
  1. gat in dura mater waardoor hersenvocht nalekt
  2. minder druk in ventriculair systeem
  3. onderdruk
  4. hersenen worden naar onder getrokken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke vormen van beeldvorming zijn er?

A
  • radiografie van schedel en wervelzuil
  • cerebrale angiografie
  • tomodensitometrie/computed tomography (CT)
  • magnetische resonantie (MR, MRI, MRA, MRs, fMRI)
  • positron emissive tomography (PET)
17
Q

Wat houdt radiografie in?

A

X-ray/röntgenstralen

18
Q

Wat houdt cerebrale angiografie in?

A

Beeld van de grote bloedvaten krijgen door via een katheter contrastof inspuiten en terwijl een röntgenfoto maken

19
Q

Wat houdt myelografie in?

A

Inspuiting van contrast in het ruggenmergkanaal en dan een röntgenfoto nemen

20
Q

Waarvoor wordt myelografie gebruikt?

A

Wordt niet meer veel gebruik, maar vooral voor het opsporen van een lek van het hersenvocht

21
Q

Welke soorten CT-scans zijn er?

A
  • normale CT scan: gevoelig voor acute bloedingen, zwelling van de hersenen en aanwezigheid van hersentumoren
  • CT met contrast: kijken naar welk weefsel contrast blijft staan, vergelijken met CT zonder contrast
  • CT angiografie: bloedvaten in kaart brengen
22
Q

Wat kan men allemaal doen met MRI?

A
  • bloedvaten in kaart brengen
  • heel fijne sneden maken
  • hymosedirine (bloedrestjes) in kaart brengen
  • polymicrogyrie/cortical dysplasie (te dikke hersenschors) in kaart brengen
  • band heterotropie (abnormale hoeveelheid grijze stof in witte stof) in kaart brengen
  • WADA-test
  • diffusion tensor imaging
23
Q

Hoe werkt de WADA-test?

A
  • inhiberende stof wordt in linker hemisfeer gespoten
  • taal- en geheugentest -> proberen er achter te komen wat taaldominante hemisfeer is
24
Q

Hoe werkt een PET scan?

A

Kijkt naar metabolisme van de hersenen: maakt gebruik van lyganten (vb. glucose)

25
Q

Wat valt onder het neurofysiologisch onderzoek?

A

Onderzoek dat gebruik maakt van de elektrische signalen in de hersenen
- electro-encefalografie (EEG)
- geëvokeerde potentialen (EP)
- magneto-encefalografie (MEG)
- gespecialiseerde/gecombineerde technieken
- bronlocalisatie
- functionele mapping
- electro-neuro-mygrafie (ENMG)µ

26
Q

Wat is het nadeel van EEG?

A

Niet mogelijk om de specifieke locatie te bepalen

27
Q

Wat houdt een EEG in?

A
  • kapje opzetten
  • niet-invasief/pijnloos
  • oppervlakkig onderzoek
    -chaotische output (hersenen continu actief)
28
Q
A
29
Q

Welke soorten EP zijn er?

A
  • VEP: visueel
  • SSEP: sensorisch
  • BERA: auditief
30
Q

Waarvoor wordt neurografie gebruikt?

A

Meting van de geleidingssnelheid en respons na stimulatie van perifere sensibele en motore zenuwen

31
Q

Wat is het verschil tussen een MEG en een EEG?

A

MEG is een pure meting op basis van de magnetische signalen in de hersenen

32
Q

Waarvoor wordt EMG gebruikt?

A

Registratie van de elektrische activiteit van spiervezels: onderzoeken van de functionele toestand van de spieren

33
Q

Wat houdt functionele mapping in?

A

Invasieve EEG monitoring: rechtstreeks op hersenweefsel