Hoofdstuk 5 Flashcards

1
Q

Wat is ICF

A

intracellulaire vloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is ECF

A

extracellulaire vloeistod

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waardoor word ICF en ECF met elkaar gescheiden

A

celmembranen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoeveelprocent van het lichaamsgewicht bestaat uit lichaamswater

A

man 60%
vrouw 50%
kind 65-75%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom is het TBW van vrouwen lager dan bij mannen

A

ze hebben meer vetweefsel, dit is hydrofoob en neemt dus minder water op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

blijft lichaamswater constant

A

nee het fluctueerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe kan het totale lichaamswater gemeten worden

A

door een tracer te injecteren en de formule te gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is de formule voor TBW

A

TBW= (quantity infused - quantity excreted)/ concentration in the plasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is de formule voor ICF

A

TBW - ECF = ICF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoeveel van het totale lichaamswater bestaat uit ICF

A

60%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoeveel procent van het totale lichaamswater word gevormd door ECF

A

40%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe word ECF berekent

A

door markers die de moleculen in de bloedbaan f interstitium houd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

uit welke compartimenten bestaat ECF

A

interstitiële vloeistof (IF)
transcellulaire vloeistof
plasmavolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is het plasmavolume

A

de vleoistof die in alle bloedvaten en het hard loopt (zonder rode en witte bloedcellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waaruit bestaat plasma

A

eiwitten (albumine)
elektrolyten
vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is interstitium (IF)

A

vloeistof dat buiten de bloedvaten ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is transcellulaire vloeistof

A

vloeistof dat omgeven word door epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is het verschil (qua concentratie) tussen ICF en ECF

A

ICF heeft veel K+ en ECF heeft veel Na+ en Cl_

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

is calcium hoog in ECF of ICF

A

ECF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

heeft ECF of ICF meer eiwitten

A

ICF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Heeft ICF en ECF meer glucose

A

ECF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de pH waarden van ECF en ICF

A

ECF 7.4
ICF 7.2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoeveel procent van het plasmavolume bestaat uit eiwit

A

7%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

waarom zorgen plasma eiwtten voor verandering in ionconcentratie tussen plasma volume en interstitium

A

ze nemen een groot volume in beslag
ze zijn elektrisch geladen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

is de ionconcentratie van van het eiwitvrije plasma hoger of het bloedplasma

A

eiwit vrije

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

hoe bereken je hoeveelheid je van een stof zou hebben in eiwitvrij plasma vanuit het bloedplasma

A

bloedplasma/0.93

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

hoe bereken je van plasma water naar interstitial voor Na

A

x 0,95
de eiwitten houden deze ionen vast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

hoe bereken je van plasma water naar interstitial voor Cl

A

x 1.05
de negatieve eiwitten stoten deze ionen af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat is de osmolaliteit normaal gesproken in ICF en ECF

A

290 mOsm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

waar kijk osmoliteit naar

A

totale aantal opgeloste stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

levert een eiwit aan een hoge osmolaliteit

A

Nee, hij is alleen zwaar is massa en die doet er niet toe bij osmolalitiet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

is er voor osmose energie of transport nodig

A

geen van beide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hoeveel mOsm is een eiwit

A

1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

wat houdt elektroneutraliteit in

A

er moeten net zo veel positieve als negatieve deeltjes zijn zodat er geen lading is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

is het bloed neutraal van lading

A

nee er is een anion gap omdat de eiwitten niet meegerekend worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

wat is de normaal waarden van de anion gap in bloed

A

9-14 meq/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

wat is elektrochemische gradiënt

A

de gradient die voor passief transport zorgt over het membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

uit welke twee componeneten bestaat de elektrochemische gradiënt

A

diffusiekracht en elektriche gradient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is influx

A

de stof gaat de cel in omdat de concentratie daar lager is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wat is eflux

A

de stof gaat de cel uit omdat daar de concentratie lager is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

wat gebeurd er als er een ladingsverschil is (Δψ)

A

een anion zal naar de positieve lading gaan of een cation gaat naar de negatieve lading

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

wat is de som voor netto verplaatsing

A

instoom stof X - uitstroom stof X

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

wat is de netto flux

A

de som van de unidirectionele flux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

betekent een nettoverplaatsing van 0 dat de stof niet beweegt

A

nee, de instroom is gelijk aan de uitstoom, maar ze zijn beide geen 0
er is een steady state

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

wat is noncoupled transport

A

de stof kan zelf bewegen en is niet gekoppeld aan een andere actie zoals ATP

46
Q

wat is het chemisch potentiele energie verschil

A

het verschil als stof x over het membgraan beweegt tijdens diffusie door verschil in concentratie

47
Q

wat is het elektrische potentiele energievershil

A

het ladings verschil binnen en buiten de cel die het membraan totentiaal vormen

48
Q

wat is het membraan potentiaal

A

de spanning die op het celmembraan zit

49
Q

wat is het nerstpotentiaal

A

het potentiaal waarbij de stof in equilibrium is

50
Q

wanneer is de stof in equilibrium

A

Vm = Ex

51
Q

wat is een parameter die invloed heeft op Vm en Ex

A

temperatuur

52
Q

krijg je een in of uitstoom als Vm < Ex

A

inwaartstestroom

53
Q

Wat is de typische membraan spanning

A

-60 mV

54
Q

Wat gebeurd er met een anion als de aandrijvende kracht negatief is

A

Gaat uit de cel

55
Q

Wat is het nerstpotentiaal van natrium

A

+61 mV

56
Q

wat is de flux (Jx), als eenheid

A

verplaatsing van moleculen per cm^2 per seconden

57
Q

waarvan is Jx afhankelijk

A

permabiliteit coëfficiënt (Px) en het concentratie verschil

58
Q

wat zijn de 3 verschillende transporteiwitten

A

porie
kanaal
carrier

59
Q

vul in:
een porie heeft … poort(en)

A

0

60
Q

vul in:
een kanaal heeft … poort(en)

A

1

61
Q

vul in:
een carrier heeft … poort(en)

A

2

62
Q

voor welke moleculen is een porie bedoeld

A

grote en kleine moleculen die passief het celmembraan kunnen passeren

63
Q

waardoor gaat een kanaal open en noem een voorbeeld van een soort kanaal

A

Vm (membraan spanning)
voorbeeld is een ionkanaal

64
Q

beschijf in twee woorden een carrier

A

winterstand drieburcht

65
Q

wanneer is iets actief transport

A

als het tegen zijn elektrochemische gradient moet (het kost dus energie)

66
Q

wat is de maximale grote van een molecuul die kan diffunderen in het mitochondrium

A

5kDa

67
Q

hoe heet eer porie voor water

A

aquaporine

68
Q

hoeveel Na en hoeveel K verplaats er in een ronde van de Na-K pomt

A

3 Na, 2 K

69
Q

uit welke twee delen bestaat een Na-Kpomp

A

α-unit en β-unit.

70
Q

uit hoeveel transmembraanonderdelen bestaat de α-unit van de Na-Kpomp

A

10

71
Q

uit hoeveel transmembraanonderdelen bestaat de β-unit van de Na-k pomp

A

1

72
Q

wat is de functie van de β-unit in de Na-Kpomp

A

zorgt dat de pomp goed aan het membraan vast zit

73
Q

wat is hartglycosiden
(Digoxine)

A

een medicijn dat de pomp kan blokkeren

74
Q

wat is het effect van hartglycosiden
(Digoxine)

A

en kan geen Kalium in de cel

75
Q

wat is secundair actief transport

A

als het actieve transport word gekoppels aan een passief transport

76
Q

is er ATP nodig bij secundair actief transport

A

nee, er word geprofiteerd van de ander maar de andere gebruikt wel atp

77
Q

wat beinvloed of kanalen open of dicht gaan

A

potentiaal verschillen
second messenger
ligands

78
Q

wat zijn ligands

A

moleculen die kunnen binden op receptoren in het ECF waardoor
ionkanalen open kunnen gaan

79
Q

zijn kanalen selectief

A

ja, sommige laten alleen anionen binnen en andere alleen cationen

80
Q

is de elektrochemische aandrijvingskracht (Vm-Ex) van natium positief of negatief

A

negatief want Ex is groot

81
Q

wat is de de elektrochemische aandrijvingskracht (Vm-Ex) van kalium

A

0 of een beetje postief

82
Q

wat is het de elektrochemische aandrijvingskracht (Vm-Ex) van calcium

A

zeer negatief

83
Q

wanneer opent een protonkanaal

A

depolarisatie of acidose

84
Q

Welke deeltjes worden meegeteld bij de ionen van het bloed

A

Na Cl HCO3

85
Q

wanneer gebruik je Jx

A

als het deeltje geen lading heeft

86
Q

wat is E1 conformatie

A

de poort naar cytosol is open

87
Q

wat gebeurd er in de Na-K pomp als het ATP is omgezet in ADP

A

er blijft een fosfaatgroep over en deze sluit de deur en opent de deur naar extracellulair

88
Q

wat is E2 conformatie

A

de deur naar extracellulair staat open

89
Q

porien kanalen en carriers zijn actief/passief

A

passief

90
Q

wat is de nuclear pore complex (NPC),

A

een porie die stoffen in en uit de kern brengt

91
Q

is de NPC actief op passief

A

beetje van beide

92
Q

wat is een kenmerk van de solute
carrier (SLC) superfamily,

A

ze zijn non coupled maar hebben ook geen ATP nodg

93
Q

wat is hematocriet

A

het deel van het bloed dat uit rode bloedcellen bestaat (bloedplaatjes en leukocyten)

94
Q

Waar zit meer HC3O-, ICF of ECF

A

ECF

95
Q

waarom is de osmolaliteit van het plasma 291 en geen 290

A

door de colloïd-osmotische waarde

96
Q

wat comuniceerd langzaam met interstitial fluid

A

dicht bindweefsel, zoals kraakbeen en pezen, en botmatrix.

97
Q

is de verdeling van TBW gelijk tussen mannan en vrouwen

A

ja

98
Q

tot wat kan een mis balans in K lijden

A

life-threatening disturbances in the heart
rhythm.

99
Q

tot wat kan een mis balans in Na lijden

A

seizures,
coma, or death.

100
Q

is de permeability coeffcient hoger als een stof hydrofiel of lipofiel is

A

lipofiel

101
Q

waar zijn Na kanalen verantwoordelijk voor

A

actiepotentialen

102
Q

waarvoor dienen K kanalen

A

het behouden van het rust potentiaal

103
Q

aan welke kant zit de Na-Kpomp voornamelijk

A

basolateral

104
Q

wat betekent elektrogeen

A

als het zorgt voor een verschil in spanning

105
Q

waarvan is de Na-K pump familie

A

E1-E2 ATPases or P-type ATPases.

106
Q

wat is E1-P

A

poorten dicht met 3 Na en een fosfaat groep

107
Q

influx is evenredig met .1..
efflux is evenredig met.2..
kies uit: Xo en Xi

A
  1. Xo
  2. Xi
108
Q

hoe goot zijn de perforines die T cellen maken

A

16 nm

109
Q

hoe groot zijn de porien van complement eiwitten

A

10nm

110
Q

hoe gtoot mogen de moleculen zijn in de NPC (porie)

A

45 kD voor passief
10^6 voor actief

111
Q

NPC hydrofiel of foob

A

hydrofiel

112
Q

waarvoor is ENaC

A

Na