Hoofdstuk 40 Flashcards

1
Q

Waar heeft ECF invloed op

A

bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waardoor word ECF gereguleerd

A

volumeregulatie en osmoregulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat gebeurd er met hypertone ECF

A

de cellen krimpen (er zijn meer deeltjes buiten de cel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat gebeurd er met hypotone ECF

A

de cellen zwellen(er zijn meer deeltjes in de cel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

is het krimpen en zwellen van cellen gevraarlijk

A

ja, vooral in het CNS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat word er waargenomen bij de regulatie van het ECF volume

A

Effectieve circulerend volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat word er waargenomen bij de regulatie van osmolatieteit

A

plasma osmolaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke sensoren horen bij het reguleren van het ECF volume (waar zitten ze )

A

Sinus carotis, arcus aorta,
afferente arteriole richting nier,
boezems (atria)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke sersoren horen bij het reguleren van de osmolaliteit

A

Osmoreceptoren in de
hypothalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waarop heeft de regulatie van het ECF volume effect (onderdelen van het lichaam)

A

Korte termijn: hart en bloedvaten
Lange termijn: nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waarop heeft de regulatie van de osmolaliteit effect
(organen)

A

nieren
hersens (dorstgevoel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is het uiteindelijke effect van de regulatie van het ECF volume

A

Korte termijn: bloeddruk
Lange termijn: Na+ excretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is het uiteindelijke effect van de regulatie van de osmolaliteit

A

Uitscheiding water
Intake van water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hoeveel meq per kilogram natrium zit er in je lichaamsgewicht

A

58

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoe word Na verdeeld over je lichaam

A

65% ECF
10% ICF
de rest zit gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is de Na concentratie in interstitium en bloedplasma

A

135-145 mM.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe kan je extra-renaal Na verliezen

A

via diarree of overmatig zweten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoeveel meq per kilogram lichaamsgewicht chloride

A

33

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is de concentratie hoe verdeeld chloride zich over het lichaam

A

85% ECF
15% ICF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is de concentratie chloride in het interstitium en het bloedplasma

A

100-108 mM.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

word er natruim uitgescheiden als de concentratie verhoogd of als het ECF volume verhoogt

A

ECF volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

waar ontstaat AVP secretie

A

posterieure hypofyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat gebeurd er bij een positieve natrium balans

A

APV secretie
dorst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat gebeurd er bij een positieve natrium met het ECF volume

A

word groter, water volgt Na

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat gebeurd er als je meer vocht vasthoud

A

je gewicht neemt toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat gebeurd er (in de nieren) bij een verhoogd ECF volume

A

verhoogde Na secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

na hoeveel dagen is er een steady state van natium na een positieve water balans

A

5 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

waarom verwacht je geen oedeem bij een positieve natrium balans

A

ECF volume neemt toe en Na gaat weer uit je lichaam, het hoopt zicht dus niet op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat gebeurd er met personen met abnormale natriumretentie (voor er steady state is)

A

het duurt langer door de steady state

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wat is ECV

A

effectief circulerend
volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wat is volume expansie

A

als het vrije water aandeel toeneemt in het ECF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

wat is volume contractie

A

er is verlies aan vrij water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

wat is ascites.

A

als vocht transcellulair transporteerd in de cavitas abdominales

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

wanneer is excretie van Na hoog (staand of liggend)

A

liggend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

wat zijn baroreceptoren

A

receptoren die de bloeddruk in je lichaam meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

waar bevinden de baroreceptoren zich

A

lever, arcus aorta, sinus caroticus, atria, hersens en afferente arteriole (aanvoerend
vat richting glomerulus) van de nier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

wat is de afferente arteriole

A

aanvoerend vat richting glomerulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

welk systeem word door de nieren opgezet als er een verlaagd ECV is

A

renine-angiotensine-aldosteron systeem
(RAAS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

welke twee signalen worden er door de nier naar de hersenstam gestuurd door RAAS

A

De sympathische activiteit neemt toe
De posterieure hypofyse kwab wordt aangezet tot de productie van AVP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wat gebeurd er in de nieren als de sympathische activiteit toe neemt

A

minder renale bloedflow en minder Na excretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

wat zullen de atria (hartboezems) als gevolg van verlaagd ECV

A

minder ANP (atrial
natriuretisch peptide) produceren, hierdoor neemt natrium excretie af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

wat is het gevolg van he RAAS systeem

A

meer natrium retentie zijn door ANG II
(angiotensine-2) en aldosteron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

is er altijd angiotensinogeen aanwezig

A

ja maar iet altijd evenveel, het word gemaakt door de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

waar vind renine productie plaats

A

in granulaire cellen van het juxtaglomerulaire apparaat
(JGA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

wat is de functie van renine

A

zet angiotensinogeen in de bloedbaan om in ANGI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

welk enzym zet ANGI om in ANG II

A

Een speciaal ACE-enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

waar bevind ACE zich

A

de binnenbekleding
(endotheel) van de meeste bloedvaten, maar in de longen is er veel meer ACE aanwezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

hoe krijgt de nier ANGII binnen

A

Systemisch circulatie
De afferente en efferente arteriolen
De proximale tubulus cellen (PCT-cellen) die ACE en renine hebben,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

wat gebeurd er verder met ANGII

A

word omgezet in ANGIII en ANG 1-7 in de bloedbaan en het lumen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

hoe ontstaat meer renine secretie bij een afname van de systemische bloeddruk

A

De baroreceptoren van de centrale circulatie zullen signalen afgeven naar de medulla, die dan het sympathische zenuwstelsel
activeren om vervolgens efferent het JGA te prikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

hoe ontstaat renine secretie door een afname van de NaCl concentratie bij de macula densa cellen

A

de filtratie fractie word hoger en dit zorgt voor meer fluid en Na resorptie in de PTC, er is minder flow richting TAL, dit zorgt voor meer Na excretie, er is minder over bij de macula densa cellen en die stimuleren renine release

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

hoe ontstaat renine secretie bij een afgenomen renale perfusie.

A

door een afname in rek en diameter van het afferente vat word [Ca]i verlaagd en dat zorgt voor renin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

hoe zorgt cAMP voor renin release

A

adenylyl cyclase verhoogd –> renine secretie via proteïne kinase A.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

wat doen prostaglandines E2 en I2 en
endotheline.

A

stimuleren renin release

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

wat zorgt voor een lagere renin release via negative feedback

A

AVP, NO (stikstofoxide), ANGII, thromboxaan A2 en een hoge kalium plasma
en alles wat zorgt voor een hoge ECV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

wat is het effect van Angiotensine-2 op de bijnier

A

verhoogd aldolesteron secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

hoe helpt ANGII bij het vasthouden van Na via het tubuloglomerulaire feedback systeem door de JGA.

A

hij verhoogt de gevoeligheid.
de macula densa cellen signaleren méér NaCl en laten de GRF afnemen (meer Na word vastgehouden)

58
Q

waar zorgt ANGII voor meer resorbtie van Na en waardoor

A

PCT, TAL en ICT
Na-Hpomp

59
Q

wat is Renale hypertrofie

A

de tubulaire
cellen nemen toe in omvang door ANGII

60
Q

op wat heeft ANII influentie in de hypothalamus

A

een dorstprikkel en stimulatie
van AVP release via de posterieure hypofyse.

61
Q

waar zorgt ANII voor vasoconstrictie

A

afferente artiole
efferente arteriole
vasa recta

62
Q

wat zijn de gevolgen van een verhoging van de renale sympathische activiteit
noem er 3

A

De vasculaire weerstand neemt toe (vasocontrictie) , hierdoor neemt de GFR (filtratie) af (FF neemt toe)
Een verhoogde Natrium reabsorptie door de tubuli
Renine release vanuit de JGA

63
Q

wat doet de afgifte van AVP (deel van de hersenen)

A

posterieure hypofyse

64
Q

van wat is de afgifte in de posterieure hypofyse een gevolg

A

toename van de osmolaliteit van het bloedplasma.

65
Q

zorgt AVP/ADH voor vasoconstrictie

A

ja

66
Q

wat is het effect van verhoogde ANP in het ECF

A

het word verlaagd

67
Q

wat doet ANP met renine AVP en aldosteron

A

hij verlaagt ze

68
Q

wat is het effect van ANP in de nefron
noem er 2

A

remt de natrium transport in de IMCD en verhoogd GFR

69
Q

wat gebeurd er bij een acute afname in de
arteriële bloeddruk

A

GFR neemt af hierdoor ontstaat een
non-lineaire afname van de natrium excretie

70
Q

wat gebeurd er bij een grote toename in de arteriële bloeddruk met GFR en Natrium

A

GFR stijgt en stijgt de natriumexcretie nog harder op een non-lineaire wijze.

71
Q

verklaar het non-lineaire model van de natruim secretie A.D.H van GFR

A

bij kleine toenames van de GFR, de natriumexcretie keihard toeneemt. En bij afnames van de GFR neemt de natriumexcretie nog harder af.

72
Q

wat is Pressure diuresis

A

het effect waarbij een verhoogde bloeddruk zorgt voor meer vocht verlies
in urine

73
Q

wat is Pressure natriuresis

A

het effect waarbij de natrium excretie toeneemt bij een verhoogde
bloeddruk

74
Q

vanaf hoeveel procent verandering van de osmolatiteit kunnen cellen opzwellen of krimpen

A

15%

75
Q

waardoor word de osmoregulatie gereguleerd

A

de nieren en de dorst prikkel

76
Q

word als gevolg van een verandering in osmolaliteit of volume AVP gemaakt

A

osmolaliteit

77
Q

zijn de hersenen osmoreceptief

A

ja, ze bevatten veel osmoreceptoren

78
Q

wat gebeurd er bij een hyperosmotische bolus die word toegediend in het arteriële systeem

A

diurese zal afnemen omdat er AVP zal worden aangemaakt

79
Q

wat gebeurd er bij het verwijderen van de posterieure hypofyse

A

de osmosensativitiet is dan verdwenen dus er word geen AVP gemaakt bij een hoge concentratie

80
Q

wat is een oplossing als je geen posterieure hypofyse meer hebt

A

AVP intraveneus toedienen, ze werken immers op de nefron

81
Q

wat is de drempel voor AVP release

A

groter dan 280 mOsm

82
Q

waar ligt het setpoint voor AVP bij mensen met volume contractie

A

rond de 270-275 mOsm
(deze mensen hebben veel waterverlies)

83
Q

wat bepaald de hoogte van de osmolaliteit

A

NaCl en mannitol.

84
Q

op welke plekken bevinden de osmoreceptoren in het brein zich

A

OVLT (organum vasculosum lamina terminalis)
SFO (subfornicale orgaan)

85
Q

wat gebeurd er met een toename is osmolaliteit met kanalen en wat is het gevolg

A

de cation kanalen worden actief en zorgen ervoor dat de afvuurfrequentie van actiepotentialen toe neemt

86
Q

wat voor banen projecteren OVLT en SFO

A

dikke neuronale
banen richting de nucleus supraopticus en nucleus paraventriculairs
(anterieure hypothalamus)

87
Q

wat gebeurd er in de nuclei van de dikke neuronale banen

A

er bevinden zich magnocellulaire
neuronen die AVP produceren en verpakken in granula.

88
Q

hoe word granula getransporteerd

A

over de axonen

89
Q

waar word granula heen getransporteerd

A

terminale uiteindes van de magnocellulaire neuronen in de posterieure
hypofysekwab.

90
Q

hoe gaat AVP naar de bloedbaan

A

actiepotentialen ervoor zorgen dat de
magnocellulaire neuronen in de terminale uiteindes deze AVP releasen

91
Q

waar bevind het gen voor AVP zich

A

in het messenger RNA voor
preproneurofysine II.

92
Q

hoe begint de eiwitproductie van AVP

A

het signaal-peptide op het
mRNA wordt verwijderd

93
Q

uit wat bestaat AVP

A

uit 9 aminozuren met een zwavelbrug (disulfide verbinding) tussen Cysteïne 1 en 6.

94
Q

welke mutaties hebben invloed op AVP secretie

A

in het NpII

95
Q

wat is de halveringstijd van AVP

A

18 minuten

96
Q

welke kanalen worden actiever door AVP

A

AQP2

97
Q

wat gebeurd er bij een Hemorragische shock

A

triggered AVP release, maar er ontstaat hyponatriëmie

98
Q

wat gebeurd er bij Hypovolemische shock

A

triggerd AVP want ECF word lager

99
Q

wat gebeurd er bij hartfalen

A

AVP neemt toe zodat je meer water vast houd maar dit zorgt wel voor hypo-osmolaliteit van het bloedplasma

100
Q

word er bij een afname van het ECV en arteriële bloeddruk AVP gestuurd

A

ja

101
Q

wat gebeurd er bij Volume expansie met de osmoreceptoren.

A

hun gevoeligheid neemt af

102
Q

wat gebeurd er bij Hyperaldosteronisme

A

veel aldostron dus je houd Na, maar AVP neemt af dus er ontstaat hypernatriëmie

103
Q

wat gebeurd er bij Zwangerschap met AVP

A

set point word lager dus meer AVP en meer vocht

104
Q

Vul in:
Pijn, misselijkheid, morfine, nicotine zorgen voor een … van AVP en Alcohol en drugs … de afgifte van AVP

A

toename
afname

105
Q

wat is belangrijker osmolaliteit of volume

A

volume

106
Q

welke parameter zorgt voor de regulatie van de osmolaliteit

A

TBW aanpassen

107
Q

welke parameter zorgt voor de regulatie van de bloeddruk

A

NaCl word aangepast

108
Q

zitten er in de afferente of efferente artiolen sensoren voor ECV

A

afferent

109
Q

Wat zijn de macula densa cellen

A

Cellen is de DTC die Na opmerken

110
Q

Vul in:
als er meer ANGII is word de … meer gevasoconstict dan de …

A

efferent
afferent

111
Q

wlke baroreceptoren zitten in hoge druk gebieden

A

JGA (renal afferent arteriole)
Carotid sinus
Aortic arch

112
Q

welke baroreceptoren zitten bij Low pressure

A

Cardiale atria
Pulmonale vasculatuur

113
Q

waar zitten de sensoren die het minst belangrijk zijn voor het reguleren ven het ECV

A

CNS, lever

114
Q

via welke receptor werkt ANP

A

receptor guanylyl cyclase

115
Q

wat is hemodynamic

A

als ANP werkt op bloedvaten

116
Q

wat zijn duretica

A

medicijnen die natriumexcretie verhogen

117
Q

wat doen Lisdiuretica

A

Remmen Na/K/Cl cotransporters

118
Q

wat is het gevolg van verlaagde bloed flow in de vasa recta

A

het verhoogd de ureum concentratie in het interstitium en zorgt voor meer Na reabsorptie

119
Q

Vul in
…1…bestaan uit nerveuze, humorale en hemodynamische mechanismen die de renale Na+-uitscheiding moduleren.
…2… treden op wanneer het autonome zenuwstelsel en humorale mechanismen de activiteit van het hart en de bloedvaten moduleren om de bloeddruk onder controle te houden

A

1; De langetermijneffecten
2; De kortetermijneffecten

120
Q

wat gebeurd er als je diabetes hebt met je osmolaliteit

A

het word hoger omdat je meer suiker in je lichaam hebt

121
Q

Waar zorgt aldosteron voor Na resorptie

A

DTC, OMCD, IMDC, ICT, CCT

122
Q

ANG II zorgt voor meer Na resorbtie door de ureum concentratie in het interstitium hoog te houden, maar waar gebeurd dit

A

tALH

123
Q

Voor meer Na resorptie in de PTC in een Verhoogde/verlaagde colloïd osmotische waarde nodig en een verhoogde/verlaagde hydrostatische druk

A

Verhoogde
Verlaagd

124
Q

wat houd de TGF tot stand

A

SNGFR

125
Q

Zwangerschap lijd tot meer/minder afbraak van AVP

A

meer

126
Q

ontstaat hypertrofie op korte of lange termijn

A

lang

127
Q

waarop werkt Acetazolamide

A

PTC

128
Q

waarop werkt Thiazide

A

DTC

129
Q

waarop werken Amiloride en triamtereen en Spirinolacton

A

CCT

130
Q

waarop wekt Amiloride

A

IMCD

131
Q

Welke segmenten zorgen voor Hyperkaliëmie

A

CCT

132
Q

welke segmenten zorgen voor Hypokaliëmie

A

TAL, PTC, DTC

133
Q

in wat resulteerd K+ disbalans

A

Muscle weakness, paralysis, cardiac
arrhythmias

134
Q

in wat resulteerd Na+ disbalans

A

CNS symptoms, coma

135
Q

welke segmenten zorgen voor Hyponatriëmie

A

TAL, DTC

136
Q

wat is Spironolactone

A

een soort Aldosteron

137
Q

waarom zorgt hartfalen voor meer ANP

A

de druk in de atria neemt toe omdat er geen pompfuctie meer is, ANP word gemaakt en ECF daalt

138
Q

wat is TGF

A

een feedbackmechanisme om de nefronen te beschermen tegen korte/snelle veranderingen in de tubulus flow en is dus anders dan het RAAS.

139
Q

wat maakt en bewaard ANP

A

atriale myocyten

140
Q

in ziektes (zoals hartfalen) ECV neemt … en ECF neemt …

A

af
toe

141
Q

hoe zorgt ANGII voor de aanzet van aldosteron

A

prikkelen CRH