hoofdstuk 4: sociaal handelen Flashcards

1
Q

positief sociaal handelen (Weber)

A

gericht zijn op samenwerking, harmonie, en wederzijdse ondersteuning.
acties die relaties versterken of gemeenschappelijke doelen nastreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

negatief sociaal handelen (Weber)

A

gericht zijn op conflict, confrontatie of schade aan anderen.
vijandigheid, competitie op een destructieve manier, of het verhinderen van anderen om hun doelen te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Volgens Weber zijn er 2 zaken die niet sociaal-handelen zijn

A

1) naar binnen toe: bv. mediteren of bidden
2) gericht op objecten: bv. timmeren of zagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

affectief sociaal handelen (niet Weber)

A

met emotie handelen, handelen dat uitdrukking is van instincten, zintuigen, emoties of passies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

traditioneel sociaal handelen (niet Weber)

A

gebaseerd op iets dat lang heeft bestaan.
automatisch handelen, volgen van diep ingewortelde wortels.
Maar kan ook klein zijn bv. individuele tradities van koffiezetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarderationeel sociaal handelen (niet Weber)

A

handelen omwille van het waardevol van het handelen.
Het is onafhankelijk van het resultaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

doelrationeel handelen (niet Weber)

A

handelen met een doel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

interactie?

A

betrekking op waarneembare handelingen
wisselwerking (actie + reactie = interactie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mechanismen die interactie ordenen volgens Goffman

A

1) beleefde inattentie
2) front stage en back stage
3) fysieke afstand
4) ongericht interacties
5) bracketing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

beleefde inattentie

A

Rekening houden zonder te willen interageren

onbeleefde inattentie: iemand snapt niet dat ik niet wil interageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

front stage en back stage

A

gedrag in publieke en private settings
overlevingsmechanisme om zich anders te gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

fysieke afstand

A

hangt af van hoe dicht je bent met andere persoon ( publeiek afstand, sociale afstand, persoonlijke afstand en intieme afstand)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ongericht interacties

A

We zijn bewust van elkaars aanwezigheid, maar we gaan niet tot directe interactie -> eerder non-verbale manier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bracketing

A

terugkeren naar eerste interactie als deze nog mogelijk is met als doel deze te bevorderen.
interactie dus onderbroken niet stop gezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

communicatie

A

overdragen van gedachten, gevoelens, wensen en strevingen zodat anderen worden geïnformeerd over wat je denkt, voelt of wenst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

pseudo communicatie

A

denken dat je een duidelijke boodschap brengt, maar misschien was je boodschap toch niet zo duidelijk, dit gebeurt vaak bij niet-verbale communicatie

17
Q

sociale positie

A

plaats die een actor binnen het samenlevingsverband inneemt. 2 manieren van positiebekleding
1) toewijzing
2) verwerving

18
Q

sociale relaties

A

verbindingen tussen de sociale posities. 2 soorten
1) primaire sociale relaties
2) secundaire sociale relaties

19
Q

sociale status

A

waardering van sociale positie. 2 vormen van waarderingen:
1) prestige: verbonden met de positie
2) aanzien: verbondne met persoonlijkheid van de positiebekleder

20
Q

sociale rollen

A

verwachtingspatroon van sociale posities

21
Q

primaire sociale relaties

A

face to face, gezin of peer groups, korte afstand relaties, emotioneel..

22
Q

secundaire sociale relaties

A

actoren ontmoeten zich als vreemden, publieke ruimte, doelrationeel, typisch voor moderne maatschappijen

23
Q

toewijzing?

A

door sociale afkomst, geslacht of etnische originge

24
Q

verwerving

A

positiebekleding is eht resultaat van eigen inspanning.
Op basis van formele en informele maatschappelijke kwalificaties

25
Q

statusincongruentie

A

verhouding tussen de diverse componenten van de globale status zijn in onevenwicht.

26
Q

statuscongruentie

A

toestand waarbij de meeste componenten van een globale sociale status in evenwicht zijn

27
Q

muss erwartungen

A

afdwingbaar door de actoren van het recht, geboden en verboden

28
Q

soll erwartungen

A

niet afdwingbaar door actoren van eht recht, maar door sociaal verkeer

29
Q

kann erwartungen

A

deze handelingen zijn niet verplicht, maar leveren een positieve waardering

30
Q

rol conflicten

A

tegenstrijdige verwachtingen die met elkaar worden geconfronteerd en die op een of andere wijze afdwingbaar zijn via sociale sancties

31
Q

intern rolconflict

A

conflict tussen verschillende rollen die bij eenzelfde positie horen. bv. De arts om verplichting patiënt de beste verzorging te geven en de verplichting om de kosten voor de gemeenschap niet te hoog te laten oplopen.

32
Q

extern rolconflict

A

conflict tussen rollen die bij verschillende posities horen. Bv. trainer van een amateurvoetbalteam die een speler van het veld moet halen die op zijn werk zijn baas is.

33
Q

rolattributen?

A

uiterlijke teken ter herkenning van een positiebekleder, of voorwerpen die nodig zijn om een rol te kunnen vervullen, ze hebben als gevolg een communicatieve functie.

34
Q

statussymbool

A

rolattributen worden opgevoerd als verwijzingen naar een sociaal goed dat zich achter de sociale positie bevindt